ECLI:NL:CRVB:2018:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
12-4062 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om bijstandsverlening aan een minderjarig kind en de afwijzing daarvan door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante, de moeder van het kind, heeft in hoger beroep betoogd dat zij recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft in een later stadium, na vragen van de Raad, een nieuw besluit genomen waarbij het alsnog bijstand heeft verleend aan appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden, omdat het college met het nieuwe besluit tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellanten. De Raad heeft ook het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met twee jaar en vijf maanden, en kent appellante een schadevergoeding toe van € 2.500,-. Daarnaast worden de proceskosten van appellanten vergoed tot een totaalbedrag van € 1.503,-. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2018.

Uitspraak

12.4062 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2012, 12/358 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant], wettelijk vertegenwoordigd door appellante, (appellant), beiden woonachtig te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 8 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere standpunten ingenomen en stukken ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad een nieuw besluit genomen en aan de Raad toegezonden. Appellanten hebben hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen gebruik willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog relevante feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant, het minderjarig kind van appellante met de Nederlandse nationaliteit en geboren in 2007, bij besluit van 26 juli 2011 met ingang van 7 juni 2011 bijstand aan een kind van niet rechthebbende ouder(s) (kinderbijstand) verleend in de kosten van zijn levensonderhoud tot een bedrag van € 227,- per maand.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2011, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellante van 10 november 2011 om algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder afgewezen omdat zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat aan hen bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het college onder verwijzing naar de uitspraak van 6 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:822 bij besluit van 24 juni 2015 (nader besluit), onder intrekking van de besluiten van 15 november 2011 en 11 januari 2012, appellante alsnog in aanmerking gebracht voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 10 november 2011 tot en met 1 juni 2012 onder aftrek van de aan appellant verleende kinderbijstand. Daarbij heeft het college de kosten van bezwaar aan appellante vergoed. De einddatum 1 juni 2012 is gebaseerd op de nieuwe woonsituatie van appellanten. Bij brief van 5 augustus 2015 hebben appellanten aangegeven zich met dit besluit te kunnen verenigen.
1.5.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de vertraagde betaling van bijstand aan appellante toegewezen. Het in eerste instantie daarbij ingenomen standpunt van het college, dat de rente verrekend diende te worden met een op appellant openstaande schuld, heeft het college bij brief van 24 oktober 2016 verlaten.
1.6.
Bij brief van 31 oktober 2016 hebben appellanten verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Tussen partijen staat vast dat met het in 1.4 genoemde nader besluit geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellanten. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond wordt verklaard.
2.2.
Het geschil tussen partijen beperkt zich nog tot het verzoek van appellanten om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM opgenomen redelijke termijn en tot het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
3. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 december 2011 tot aan de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. Gelet op 1.2 is de redelijke termijn in de bezwaarfase niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Niet kan worden gezegd dat de zaak in hoger beroep met voldoende voortvarendheid is behandeld. Aan appellante zal dan ook een schadevergoeding van
€ 2.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten
4. Gelet op het onder 1.4 genoemde nadere besluit is er aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 mei 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

JL