In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de appellante, een Ghanese vrouw, die kinderbijslag aanvroeg voor haar kinderen, waarvan één de Nederlandse nationaliteit heeft. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder haar aanvraag afgewezen, omdat appellante niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte in de periode waarover zij kinderbijslag aanvroeg. De Raad oordeelde dat, hoewel niet alle feiten meer verifieerbaar zijn, het kind ten tijde van de aanvraag zodanig afhankelijk was van appellante dat de weigering van het verblijfsrecht aan haar, feitelijk zou betekenen dat het kind gedwongen wordt om met haar het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit leidt tot de conclusie dat appellante recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VWEU, en dat artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet aan haar mag worden tegengeworpen. De Raad vernietigde het besluit van de Svb en droeg hen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellante in aanmerking moeten worden genomen. De Svb werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.205,-.