ECLI:NL:RBMNE:2019:1348

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3664
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en de 10%-regeling in relatie tot het inkomen van de ex-partner na beëindiging van het partnerschap

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiseres. Eiseres deed een beroep op de 10%-regeling, die inhoudt dat het inkomen van een ex-partner na beëindiging van het partnerschap niet mag leiden tot een onevenredig nadeel voor de huurtoeslag van de eiseres. De rechtbank moest beoordelen of het inkomen van de ex-partner, dat na zijn vertrek uit het huishouden van eiseres is genoten, een dusdanige stijging vertoonde dat dit meetellen voor de huurtoeslag onterecht zou zijn. Eiseres had niet aangetoond dat het inkomen van haar ex-partner na zijn vertrek meer dan 10% was gestegen ten opzichte van het inkomen dat hij had toen hij nog bij haar woonde.

De Belastingdienst had het inkomen van de ex-partner vastgesteld op € 75.000,- voor het jaar 2016, en dit inkomen werd door verweerder in aanmerking genomen bij de berekening van de huurtoeslag. Eiseres stelde dat dit inkomen niet correct was, omdat de ex-partner een eenmanszaak had die verlies leed. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zich terecht baseerde op de inkomensgegevens zoals vastgelegd in de Basis Registratie Inkomen (BRI) en dat het niet aan de verweerder of de rechtbank was om het inkomen vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onevenredig nadeel voor eiseres en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de 10%-regeling en de noodzaak voor eiseres om bewijs te leveren van een inkomensstijging van haar ex-partner na hun scheiding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: voorheen E. Brouwer, thans drs. E. Post),
en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: I.M. Genee).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag over 2016 voor eiseres definitief berekend en vastgesteld op € 0,-. Verweerder heeft het teveel uitgekeerde voorschot van € 1.304 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres woonde vanaf 1 juni 2016 samen met de heer [A] (ex-partner) op de [adres] te [woonplaats] . Zij ontving huurtoeslag voor deze woning. De ex-partner van eiseres had een eenmanszaak, een poeliersbedrijf. In september 2016 is de relatie beëindigd en heeft de ex-partner de woning verlaten, maar hij heeft zich pas in februari 2017 uit de Basisregistratie Personen laten uitschrijven. Medio 2017 is hij failliet verklaard. Verweerder heeft hem een ambtshalve aanslag over 2016 van € 75.000,- opgelegd. De huurtoeslag is definitief berekend voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 oktober 2016 waarbij de ex-partner is aangemerkt als medebewoner van eiseres.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het gezamenlijke toetsingsinkomen over het jaar 2016 te hoog is voor het recht op huurtoeslag. Eiseres heeft volgens verweerder daarom in deze periode geen recht op huurtoeslag.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen van haar ex-partner niet (geheel) moet worden meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag over het jaar 2016. Zij heeft primair aangevoerd dat verweerder het inkomen van de ex-partner op basis van een redelijke schatting dient te bepalen. Omdat de eenmanszaak van de ex-partner al in 2016 verlies leed, is het onredelijk om voor het jaar 2016 met een inkomen van € 75.000 te rekenen, aldus eiseres.
4. Bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag maakt verweerder gebruik van de inkomensgegevens zoals die door de Belastingdienst zijn opgenomen in de Basis Registratie Inkomen (hierna: BRI). Verweerder is voor 2016 uitgegaan van de inkomensgegevens van de ex-partner van eiseres van € 75.000. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , moet verweerder bij het bepalen van de draagkracht, de aanslag inkomstenbelasting volgen zoals die is vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Dat betekent dat het niet aan verweerder noch aan de bestuursrechter is om het inkomen vast te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat bij het bepalen van het gezamenlijke inkomen over 2016 rekening moet worden gehouden met de 10%-regeling zoals die door de ABRvS ook van toepassing is verklaard voor jaren waarin deze regeling niet gold. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 [2] .
6. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) gaat bij de berekening van de hoogte van de toeslagen uit van het jaarinkomen en niet van een maandinkomen of een kwartaalinkomen. De gedachte hierachter is dat toeslagontvangers het hele jaar over een zelfde inkomen beschikken. Dit principe pakt nadelig uit als twee mensen in de loop van het jaar uit elkaar gaan en het inkomen van de vertrokken partner of medebewoner na diens vertrek aanzienlijk toeneemt. Bij de belanghebbende zou de draagkracht in de partnerperiode dan worden beïnvloed door een inkomensstijging die pas daarna is opgetreden en waarvan de belanghebbende niet heeft kunnen profiteren.
7. Voor onevenwichtigheden die als onbillijk konden worden beschouwd, gold tot 2012 de zogenoemde 10%-regeling. Die regeling hield in dat bij beëindiging van partnerschap of medebewonerschap op verzoek van de belanghebbende geen rekening werd gehouden met het inkomen van de vertrokken partner, indien dat leidde tot een ten minste 10% lager toetsingsinkomen van de belanghebbende. De wetgever heeft deze regeling met ingang van het toeslagjaar 2012 afgeschaft. De regeling is niet afgeschaft omdat deze een goede uitvoerbaarheid van de Awir in de weg stond, maar omdat er nauwelijks beroep op werd gedaan. Hieruit volgt dat het op zichzelf mogelijk is om rekening te houden met de duur van het medebewonerschap, zonder dat de uitvoerbaarheid van de wet daardoor in het gedrang komt.
8. In de uitspraken van 30 maart 2016 [3] en 26 oktober 2016 [4] heeft de ABRvS gerefereerd aan de zogenoemde 10%-regeling. De ABRvS heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerder met het in aanmerking nemen van de inkomensstijging van de partner die deze na de beëindiging van het partnerschap heeft genoten, een onevenredig middel heeft toegepast om het beoogde doel, te weten het bewerkstelligen van een goede uitvoerbaarheid van de Awir, te bereiken. Het gemaakte onderscheid kan daarom niet worden gerechtvaardigd. Beoordeeld dient dus te worden of de ex-partner na het vertrek uit het huishouden van eiseres een dusdanig hoger inkomen heeft genoten. Indien dat het geval is mag het meetellen van dit inkomen niet tot een onevenredig nadeel voor eiseres leiden.
9. In de BRI is vastgelegd dat het inkomensgegeven over het berekeningsjaar 2016 van de ex-partner van eiseres € 75.000,- is. Dit betreft het laatst bepaalde verzamelinkomen en verweerder heeft dit als grondslag gebruikt voor de berekening van de huurtoeslag in de periode van partnerschap. Omdat eiseres geen contact meer met haar ex-partner heeft en haar ex-partner weigert mee te werken, heeft zij niet inzichtelijk gemaakt dat na het vertrek van haar ex-partner een inkomensstijging heeft voorgedaan van meer dan 10% ten opzichte van het inkomen dat eiseres ontving toen haar ex-partner nog bij haar woonde. Voor verweerder is het niet mogelijk om via de Polisadministratie na te gaan welk deel van het inkomen van de ex-partner is genoten na vertrek omdat de ex-partner een eigen onderneming heeft. In dit soort gevallen kan verweerder nog een uitzondering maken indien de ex-partner na vertrek bij eiseres een onderneming zou zijn gestart. Dit zou immers een indicatie zijn dat de ex-partner meer is gaan verdienen na zijn vertrek. Niet in geschil is dat de ex-partner al voor zijn vertrek bij eiseres een onderneming is gestart. Daarom kan verweerder niet afwijken van het in de BRI vastgelegde inkomen. Bovendien is de onderneming van de ex-partner pas in voorjaar 2017 failliet gegaan. Er is daarom geen sprake van een situatie vergelijkbaar met die in voornoemde uitspraken van de ABRvS. Verweerder heeft daarom terecht het volledige jaarinkomen van de ex-partner in aanmerking genomen voor de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2016.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E.G.M. Seelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491