Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was vanaf 1 april 1976 werkzaam bij de gemeente Utrecht. Met ingang van 1 januari 2006 vervulde hij de functie van [functie] op het gebied van groen- en cultuurtechnische werken. Eiser heeft zich op 22 juli 2009 ziek gemeld. Op 11 augustus 2009 is bij eiser de ziekte van Lyme gediagnosticeerd. Deze ziekte is veroorzaakt door de beet van een geïnfecteerde teek.
2. In het kader van de bezoldiging van eiser vanaf zijn zevende ziektemaand, heeft verweerder op 30 januari 2012 een besluit genomen. In dat besluit heeft verweerder overwogen dat aannemelijk is dat de medische klachten van eiser (grotendeels) voortvloeien uit de ziekte van Lyme. Gelet hierop heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, waardoor eiser op grond van artikel 7:8, achtste lid, van de Arbeidsvoorwaarden Regeling Utrecht (ARU) recht heeft op zijn volledige bezoldiging. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
3. Bij brief van 30 december 2013 heeft de FNV, Bureau Beroepsziekten, verweerder namens eiser aansprakelijk gesteld voor de door eiser geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van de ziekte van Lyme. De FNV, Bureau Beroepsziekten, heeft ter onderbouwing van de aansprakelijkheidstelling een rapport verstrekt van drs. M.J.C. Sengers (het rapport Sengers). Aansprakelijkheidsverzekeraar Centraal Beheer Achmea heeft namens verweerder aan mr. E.J.M. Gerritsen van Andriessen Expertise de opdracht gegeven een expertiseonderzoek uit te voeren. Dat heeft geleid tot het rapport van 7 april 2014 (het rapport Andriessen). Naar aanleiding hiervan heeft mr. Gerritsen bij brief van 19 december 2014 de aansprakelijkheid afgewezen.
4. Eiser heeft vervolgens een civielrechtelijke procedure aangespannen om de aansprakelijkheid van verweerder in rechte vast te laten stellen. De rechtbank Midden-Nederland heeft de vordering van eiser bij vonnis van 24 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen civielrechtelijke grondslag voor de vordering was. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd. Vervolgens heeft eiser bij brief van 13 juli 2017 verweerder verzocht een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen op de aansprakelijkheidstelling. Dit verzoek heeft geleid tot de besluitvorming zoals onder procesverloop vermeld.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in het bezwaarschrift aan verweerder heeft verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft bij besluit van 2 november 2017 ingestemd met het verzoek. De rechtbank zal het ingediende bezwaar daarom als beroep behandelen.
6. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelscompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (de Wns) in werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Awb een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade. Vast staat echter dat het ontstaan van de ziekte van Lyme in 2009 en dus vóór de inwerkingtreding van de Wns heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de beroepsprocedure moet worden gevolgd zoals die gold vóór 1 juli 2013.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de bij hem geconstateerde ziekte van Lyme door zijn werkzaamheden voor verweerder is veroorzaakt. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het vereiste causaal verband tussen zijn werkzaamheden en de schade. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, door in de relevante periode aan zijn medewerkers voldoende voorlichting te geven en voor hen voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen tegen de blootstelling aan teken.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de ‘nieuwe norm’, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 juni 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072), welke norm nader is ingevuld in bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2762). 8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vereiste causaal verband tussen zijn werkzaamheden en de door hem geleden schade ontbreekt. Hij kwam tijdens zijn werkzaamheden voor verweerder dagelijks geruime tijd in aanraking met vegetatie waarin teken kunnen voorkomen. Het werk vond plaats in onder andere natuurparken, bermen, baggergebieden en ruig begroeide verlaten gebieden. Volgens eiser bestaat daarom voldoende mate van waarschijnlijkheid dat de bij hem geconstateerde ziekte van Lyme een gevolg is van zijn werkzaamheden voor verweerder.
Bovendien heeft verweerder in het besluit van 30 januari 2012 al vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt in en door de dienst. Daarmee wordt het causaal verband tussen zijn werkzaamheden en de door hem geleden schade door verweerder erkend, aldus eiser.
9. Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen. De daarvoor geldende maatstaven zijn vermeld in de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2000,
ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072. In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de bij de ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit van zo’n oorzakelijk verband blijkt. 10. De rechtbank zal eerst ingaan op de stelling van eiser dat verweerder het causaal verband tussen eisers werkzaamheden voor verweerder en de ziekte van Lyme heeft erkend in het besluit van 30 januari 2012. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 30 januari 2012 ziet op de mate van bezoldiging van eiser vanaf zijn zevende ziektemaand. Er is dus sprake van een rechtspositioneel besluit. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2762) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke of juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in het besluit van 30 januari 2012 hebben daarom geen binding in een andere rechtsbetrekking tussen partijen. Het besluit van 30 januari 2012 brengt daarom niet met zich dat het als een gegeven moet worden beschouwd dat eisers ziekte in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan of dat verweerder een dergelijk causaal verband heeft erkend. Met dat besluit is niet definitief voor elke rechtsbetrekking tussen partijen vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden van eiser en de bij hem geconstateerde ziekte van Lyme. 11. Voor de beoordeling van het causaal verband in deze zaak acht de rechtbank de rechtspraak van de Hoge Raad (HR) van belang. De rechtbank wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de HR van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:536). In die uitspraak is het volgende bepaald. Op grond van art. 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt, en zo nodig aannemelijk maakt, dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door wat in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, en door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. 12. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of het verband tussen de gezondheidsschade van eiser, de ziekte van Lyme, en de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden voor verweerder verrichtte, te onzeker of te onbepaald is.
13. De HR heeft in de hiervoor genoemde uitspraak drie factoren genoemd die moeten worden betrokken bij de beantwoording van die vraag. Van belang zijn:
- i) de duur en de intensiteit van de blootstelling bij de door de werknemer aansprakelijk gehouden werkgever;
- ii) de duur en de intensiteit van andere blootstellingen gedurende de latentieperiode (de tijd tussen de blootstelling en het optreden van de ziekte);
- iii) de verhouding tussen (i) en (ii).
14. In dit geval gaat het om de duur en intensiteit van eisers blootstelling aan vegetatie tijdens zijn werkzaamheden voor verweerder. Niet in geschil is immers dat geïnfecteerde teken zich in buitengebieden met vegetatie bevinden. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
15. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden voor verweerder 90% van zijn werktijd in buitengebieden met vegetatie was. Dit is ook het percentage dat in het rapport Sengers wordt genoemd. Ter zitting is eiser op dit percentage teruggekomen, in die zin dat hij heeft verklaard dat hij per werkdag vijf van de acht uren buiten was.
Volgens eiser bracht hij privé maar weinig tijd in het groen door. In de lente- en zomermaanden was dit gemiddeld anderhalf uur per dag. Zijn buitenactiviteiten bestonden voornamelijk uit zijn fietstochten van en naar het werk of het café, de wandelingen met zijn hond over asfaltwegen en het maaien van zijn gras met behulp van zijn zit-grasmaaimachine. De overige werkzaamheden in zijn tuin werden door een tuinman gedaan, aldus eiser.
In het kader van de intensiteit van zijn contact met vegetatie tijdens zijn werkzaamheden heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij de projecten in de buitengebieden op locatie uitzette en inspecteerde. Hij ging dan als eerste naar de plek waar een project moest worden uitgevoerd. Er was zeer regelmatig sprake van een ruig en dichtbegroeid terrein met hoog gras en struikgewas. Indien hij de opdracht gaf tot het uitvoeren van een project, bijvoorbeeld het uitdunnen van begroeiing, moest hij eerst zelf met de opzichter door het gebied lopen om te kunnen beoordelen welk gewas verwijderd moest worden. Ook verrichtte hij buiten onderzoek aan bomen om adviezen te kunnen uitbrengen.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van eiser voor maximaal 35% van zijn werkweek van 36 uur buiten plaatsvonden. Verweerder heeft bij dit standpunt de door eiser verstrekte declaratieformulieren voor gemaakte kilometers en zijn weekstaten betrokken. Op deze stukken is te zien dat eiser dagelijks meerdere keren op het hoofdkantoor moest zijn voor administratie en overleg. Ook is te zien dat hij bij veel verschillende projecten betrokken was en ook veel tijd in de auto doorbracht onderweg naar de verschillende projecten.
Volgens verweerder zal de tijd die eiser in zijn privétijd in het groen heeft doorgebracht, veel groter zijn geweest. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser in een groene omgeving woont, hij een hond heeft die moet worden uitgelaten en zijn eigen erf gekenmerkt wordt door een dichtbegroeide beplanting.
In het kader van de intensiteit van het contact van eiser met vegetatie tijdens werktijd heeft verweerder gewezen op het functie inventarisatieformulier, waarop de taakonderdelen van de coördinator uitvoering van de dienst stadsbeheer omschreven staan. Volgens verweerder vervulde eiser geen uitvoerende functie, maar een coördinerende en toezichthoudende functie. Zijn buitenwerkzaamheden bestonden voornamelijk uit het aansturen van opzichters en het beoordelen van uitgevoerde werkzaamheden, zodat van direct contact met vegetatie waarin teken kunnen voorkomen slechts in beperkte mate sprake was. Verweerder heeft wel bevestigd dat eiser als onderdeel van zijn coördinerende taak zelf een ronde moest maken over de verschillende projecten, waarbij het kon voorkomen dat hij door struikgewas moest lopen.
17. De rechtbank stelt vast dat eisers verklaring erop neerkomt dat hij 22,5 uur per week buiten was voor het werk (5/8 deel van een werkweek van 36 uur) en dat hij in de lente- en zomermaanden 10,5 uur per week buiten kwam voor privé doeleinden (1,5 x 7). Verweerders standpunt komt erop neer dat eiser 12,6 uur per week buiten kwam voor het werk (35% van een werkweek van 36 uur). De rechtbank stelt vast dat verweerder over de duur van eisers privé bezigheden in de buitenlucht geen concreet standpunt heeft ingenomen.
Uitsluitend op basis van de verklaringen van partijen kan de rechtbank niet exact vaststellen hoeveel uur eiser tijdens zijn werk respectievelijk privé buiten is geweest. Uitgaande van de door verweerder gestelde duur van eisers werkzaamheden buiten enerzijds (12,6 uur per week) en de door eiser gestelde duur van zijn privétijd buiten anderzijds (10,5 uur per week), kan schattenderwijs echter wel worden aangenomen dat het aantal uur dat eiser voor zijn werk buiten heeft doorgebracht groter was dan het aantal uur dat hij in zijn privétijd buiten was.
18. Ten aanzien van de intensiteit van eisers blootstelling aan vegetatie tijdens zijn werkzaamheden overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven over de invulling van de werkzaamheden die hij buiten verrichtte. Hij heeft deze toelichting niet onderbouwd, maar wel zodanig concreet gemaakt, dat de rechtbank aannemelijk acht dat hij tijdens zijn werkzaamheden op intensieve wijze is blootgesteld aan vegetatie. Bij dat oordeel heeft de rechtbank met name betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het werk van de uitvoerder zeer regelmatig naar ruig en dichtbegroeid terrein met hoog gras en struikgewas ging, om het project uit te zetten. Ook heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat het voorkwam dat eiser voor zijn coördinerende taken door struikgewas moest lopen. Uit de aard van deze werkzaamheden kan worden afgeleid dat dat eiser in direct contact kwam met vegetatie. Gelet op het grote aantal projecten dat eiser had lopen, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser regelmatig op deze wijze aan vegetatie werd blootgesteld.
Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder tegenover de duidelijke toelichting van eiser ter zitting slechts heeft gewezen op de algemene beschrijving van de taakdelen op het schriftelijke functie inventarisatieformulier. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat dit functie inventarisatieformulier ziet op de functie van coördinator op verschillende gebieden binnen de dienst Stadswerken. Zo maakt ook de coördinator rioolwerken deel uit van deze beschrijving. Ook heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de functie van coördinator op het gebied van groen- en cultuurtechnische werken in de praktijk anders wordt ingevuld dan de functie van coördinator op het gebied van bijvoorbeeld rioolwerken.
De verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn buitenactiviteiten in zijn privétijd duiden niet op een intensieve blootstelling aan vegetatie. De tegenwerping van verweerder dat eiser in een groene omgeving woont, hij een hond heeft die moet worden uitgelaten en zijn eigen erf gekenmerkt wordt door een dichtbegroeide beplanting acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander standpunt te komen. Deze omstandigheden zeggen immers niets over de intensiteit van eisers blootstelling aan vegetatie in zijn privétijd.
19. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de duur en intensiteit van eisers blootstelling aan vegetatie tijdens zijn werkzaamheden zodanig was in verhouding tot de duur en intensiteit van zijn blootstelling aan vegetatie in zijn privétijd, dat geen sprake is van een situatie waarin het verband tussen eisers ziekte van Lyme en zijn werkzaamheden voor verweerder te onzeker of te onbepaald is. Dat betekent dat de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’ als bedoeld in rechtsoverweging 11 kan worden toegepast. Deze regel brengt volgens de eerder genoemde uitspraak van de HR (ECLI:NL:HR:2018:536) mee dat het causaal verband tussen eisers werkzaamheden en zijn ziekte in beginsel moet worden aangenomen indien verweerder heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade zou lijden. De volgende vraag die moet worden beantwoord is dus of verweerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan. 20. Verweerder heeft in het kader van zijn zorgplicht aangevoerd dat in 2004 een voorlichting heeft plaatsgevonden over de ziekte van Lyme voor de medewerkers van de dienst Uitvoering Groen. Dat blijkt uit het door verweerder verstrekte rapport risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) van de Dienst Stadswerken uit augustus 2004. De rechtbank stelt echter vast dat in het rapport Andriessen expliciet staat vermeld dat eiser in 2004 geen onderdeel uitmaakte van de afdeling waaraan deze voorlichting is gegeven. Verder staat in het rapport dat niet kan worden bevestigd dat eiser bij deze bijeenkomst aanwezig is geweest.
Ook wijst verweerder op het RI&E rapport uit 2007. Hierin staat dat voldoende aandacht is besteed aan “biologische agentia”. De rechtbank stelt echter vast dat het rapport Andriessen hierbij wederom een kritische kanttekening plaatst. Nergens in het RI&E rapport uit 2007 staat immers vermeld dat ook aandacht is besteed aan geïnfecteerde teken op de werkplek. Voor het RI&E rapport uit 2009 geldt hetzelfde.
Verweerder heeft verder aangevoerd dat er veiligheidskleding is uitgereikt aan medewerkers. Verweerder heeft echter geen stukken verstrekt waaruit dit blijkt. Wel is het Arbo handboek van 8 november 2010 verstrekt waarin een deel is gewijd aan tekenbeten. Dit handboek is echter opgesteld en uitgereikt nadat de ziekte van Lyme bij eiser was ontstaan.
De rechtbank constateert ten slotte dat verweerder ter zitting nog heeft verklaard geen nadere voorbeelden te kunnen noemen waaruit blijkt dat er voldoende voorlichting is geweest en maatregelen zijn genomen.
21. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Dat betekent dat het causaal verband tussen eisers werkzaamheden en zijn ziekte moet worden aangenomen. De beroepsgrond slaagt.
22. Eiser heeft ook als aparte beroepsgrond aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Nu de rechtbank hierop al is ingegaan in het kader van de causaliteit, behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking.
23. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is.
24. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bestreden besluit zal vernietigen en zal bepalen dat verweerder aansprakelijk is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).