ECLI:NL:RBMNE:2018:5147

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
UTR 16/3221
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in verband met planschade en de rol van de StAB

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, dat hen een tegemoetkoming in de door hen geleden planschade had toegekend van € 10.300,-. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan als schadeveroorzakend besluit had aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat het vrijstellingsbesluit van 22 januari 2008 het schadeveroorzakend besluit was. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld om een deskundigenadvies uit te brengen over de planschade. De rechtbank oordeelde dat de inhoud van het verslag van de StAB en de rapporten van de taxateur als betrouwbaar konden worden beschouwd. Het beroep van eisers werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de StAB op een lager schadebedrag uitkwam. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.953,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/3221

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiseres 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. de Buck-Hartman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigde: mr. A. van Dekken).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een tegemoetkoming in de door hen geleden planschade toegekend van € 10.300,-, exclusief wettelijke rente.
Bij besluit van 30 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser [eiseres 2] is niet verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de zijde van eisers is tevens verschenen [A] , werkzaam bij [adviesbureau 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is eveneens verschenen.
Bij beslissing als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 6 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [adviesbureau 2] B.V. in zijn uitgebrachte advies omtrent de door eisers geleden schade is uitgegaan van een onjuiste peildatum. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) op de voet van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek, uitgaande van hetgeen in de heropeningsbeslissing is overwogen.
Op 13 september 2017 heeft de StAB een advies uitgebracht. Eisers hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op dit advies te reageren.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is aan de zijde van eisers verschenen [A] voornoemd. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [B] . Derde-partij is eveneens verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [C] K-RMT en mr. drs. [D] , werkzaam bij de StAB, vergezeld van [E] , taxateur.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Awb heropend. In het kader van die heropening is de StAB verzocht om taxateur [E] te vragen een nadere toelichting te geven op zijn rapport van 8 september 2017. Aan dit verzoek heeft [E] voldaan door op 7 mei 2018 een nader rapport uit te brengen. Eisers hebben vervolgens bij brief van 5 juni 2018 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op dit nadere rapport van [E] te reageren.
De rechtbank heeft vervolgens partijen bij brief van 16 juli 2018 meegedeeld het niet nodig te achten om de zaak opnieuw ter zitting te behandelen en dat om die reden de zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting gehoord wil worden. Geen van de partijen heeft te kennen gegeven op een zitting gehoord te willen worden.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 9 oktober 2018 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de heropeningsbeslissing van de rechtbank van 6 april 2017, welke beslissing het karakter heeft van een tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de heropeningsbeslissing heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de heropeningsbeslissing heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder de aanvraag om planschadevergoeding terecht heeft beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 6.1 en 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en zodoende terecht het toegekende planschadebedrag heeft bepaald met inachtneming van de drempel van 2% op grond van het normaal maatschappelijk risico. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in dit geval het vrijstellingsbesluit van 22 januari 2008 als schadeveroorzakend besluit moet worden aangemerkt en niet, zoals verweerder heeft gedaan, het besluit van 24 april 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan “ [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] ”. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de datum van 22 januari 2008 als peildatum heeft te gelden voor het antwoord op de vraag of eisers ten gevolge van het vrijstellingsbesluit planschade hebben geleden.
3. De rechtbank heeft op grond van het in de heropeningsbeslissing gegeven oordeel aanleiding gezien de StAB te benoemen als deskundige voor het uitbrengen van een advies over de vraag of het vrijstellingsbesluit van 22 januari 2008 heeft geleid tot een nadeliger planologische situatie waardoor eisers schade hebben geleden en zo ja, in welke mate.
3.1
De StAB heeft in het advies van 13 september 2017 een planvergelijking gemaakt tussen het oude bestemmingsplan “Kernen-Kortenhoef” enerzijds en het vrijstellingsbesluit van 22 januari 2008 anderzijds.
In het advies heeft de StAB, kort samengevat, geoordeeld dat op grond van deze planologische vergelijking is gebleken dat sprake is van een planologisch nadeel voor eisers, welk nadeel het gevolg is van onder meer lichthinder, beperkt verlies van uitzicht, beperkte verslechtering van de daglichttoetreding en bezonning en aantasting van de privacy.
3.2
De door de StAB ingeschakelde taxateur [E] heeft vervolgens in zijn rapport van september 2017 op basis van de door de StAB gemaakte planologische vergelijking en met behulp van de zogenoemde vergelijkingsmethode de waarde van de woning van eisers vóór en ná de planologische mutatie getaxeerd. De waarde van eisers’ woning vóór de planologische mutatie heeft de taxateur vastgesteld op € 775.000,-, terwijl de waarde ná de planologische mutatie is vastgesteld op € 750.000,-. Het planologische nadeel, en daarmee de door eiser geleden schade, is aldus bepaald op € 25.000,-. De StAB heeft vervolgens geconcludeerd dat de voor vergoeding in aanmerking komende planschade, met inachtneming van het normaal maatschappelijk risico van 2%, € 9.500,- bedraagt. In zijn aanvullend rapport van 7 mei 2018 heeft taxateur [E] zijn advies op verzoek van de rechtbank nader toegelicht en daarbij zijn conclusie, zoals neergelegd in het rapport van september 2017, gehandhaafd.
4. De rechtbank overweegt allereerst, dit in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS; zie de uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:888) dat de bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De rechtbank is van dergelijke gebreken niet gebleken en zal dit aan de hand van de aangevoerde grieven toelichten.
5. Eisers hebben allereerst betoogd dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, aangezien de onderzoeksvraag aan de StAB de mogelijkheid openliet dat eisers in een slechtere positie zouden komen te verkeren door het instellen van beroep. Eisers hebben dit standpunt toegelicht door te betogen dat enkel de hoogte van de schade in geschil was, zodat de omvang van het geding beperkt was tot de taxatie en de waardering van de schadefactoren.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder, zoals eisers ook in beroep hebben betoogd, bij de beoordeling van de aanvraag om planschadevergoeding is uitgegaan van een onjuiste peildatum. Dat impliceert dat voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering van de woning van eisers, bij de planologische vergelijking de juiste peildatum, te weten 22 januari 2008, als uitgangspunt moest worden gehanteerd. Nu de bestuursrechter op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de toetsing de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde gronden tot uitgangspunt moet nemen, volgt de rechtbank eisers dan ook niet in hun betoog dat zij buiten de omvang van het geding is getreden.
6. Eisers hebben verder betoogd dat indien het advies van de StAB zou worden gevolgd, eisers in een nadeliger positie zouden komen te verkeren, hetgeen in strijd komt met het verbod op reformatio in peius aangezien de rechtszekerheid zich verzet tegen wijziging van het bestreden besluit met terugwerkende kracht ten nadele van eisers.
6.1
Ook dit betoog van eisers slaagt niet, reeds niet vanwege het feit dat van een besluit van verweerder waarbij eisers in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het thans bestreden besluit, geen sprake is. Ter zitting van de rechtbank van 27 maart 2018 heeft verweerder overigens verklaard dat het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht zal worden gewijzigd ten nadele van eisers, ook niet in het geval de rechtbank het advies van de StAB zou volgen.
7. Eisers hebben voorts betoogd bedenkingen te hebben tegen de door de StAB gemaakte planvergelijking. De StAB onderkent weliswaar 5 schadefactoren, maar naar de mening van eisers ontbreekt een conclusie omtrent de classificatie van de schade en de schadecategorie. Niet duidelijk is of de StAB de schade uiteindelijk als ‘lichte’ dan wel ‘middelzware schade’ aanmerkt. Eisers zijn van mening dat sprake is van ‘middelzware’ tot ‘zware’ planschade.
7.1
In zijn rapport is de StAB tot de conclusie gekomen dat de planologische mutatie heeft geleid tot een voor eisers planologisch nadeel. Door de StAB zijn daarbij vijf schadefactoren genoemd, te weten verlies aan uitzicht, lichthinder, wijziging woon- en leefomgeving, bezonning en privacy. Het nadeel van deze schadefactoren heeft de StAB geclassificeerd als respectievelijk zeer beperkt (verlies aan uitzicht), beperkt (lichthinder), beperkt (wijziging woon- en leefomgeving), beperkt (bezonning) en zeer ingrijpend (privacy).
Uit de rapporten van taxateur [E] van september 2017 en 7 mei 2018 blijkt dat met deze schadefactoren rekening is gehouden bij de vaststelling van de omvang van de planschade. De taxateur heeft daarbij geconcludeerd dat met name het verlies aan privacy van invloed is geweest op de hoogte van het door hem getaxeerde planologisch nadeel. Het nadeel van deze schadefactor heeft de taxateur op basis van de door hem uitgevoerde taxatie begroot op een bedrag van € 17.500,-, terwijl de schadefactoren uitzicht, lichthinder en verstening door hem zijn begroot op € 2.500,-.
7.2
Gelet op het rapport van de StAB en de rapportages van taxateur [E] is de rechtbank van oordeel dat de negatieve gevolgen bij de planologische beoordeling zijn meegewogen. Vooral over de omvang van de planologische schade bestaat een wezenlijk verschil van mening tussen eisers enerzijds en de StAB en taxateur [E] anderzijds. Eisers zijn van mening dat de combinatie van schadefactoren er toe leidt dat op zijn minst sprake is van middelzware planschade, waaraan naar de mening van eisers een schadepercentage moet worden gekoppeld van 4 tot 7%.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de omvang van de schade in deze zaak niet moet worden bepaald aan de hand van een percentage van de waarde van de woning. In navolging van de ABRS in onder meer de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:821) is de rechtbank van oordeel dat de waardevermindering voortvloeit uit de taxatie van de waarden vóór en na de peildatum. Het classificeren van de schade als lichte, middelzware of zware schade en het daaraan koppelen van een percentage kan enkel als controlemiddel worden gezien.
7.3
In het verlengde van dit betoog hebben eisers aangevoerd dat het taxatierapport van [E] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en standaarden. De taxatiemethode is gebrekkig en een onderbouwing ontbreekt, aldus eisers.
7.4
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de rapportage van [E] van september 2017 en de nadere toelichting daarop van 7 mei 2018 aan de daaraan te stellen eisen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze rapporten voldoende duidelijk dat de taxateur de waardevermindering van de woning van eisers heeft bepaald met behulp van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Daarbij is maatgevend geweest welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd. Daar komt bij dat taxateur [E] gemotiveerd heeft weerlegd, dat het door eisers geconstateerde verschil in woonoppervlak van hun woning en het geconstateerde verschil in koopsom van het referentieobject [straatnaam] [nummeraanduiding 3] , niet van invloed is op het door hem bepaalde planologische nadeel.
8. Het geheel overziende is de rechtbank dan ook van oordeel dat afgegaan mag worden op de inhoud van het verslag van de StAB en de daarbij gevoegde rapporten van taxateur [E] .
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het advies van [adviesbureau 2] B.V., waarin werd uitgegaan van een onjuiste peildatum, niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu de StAB de planschade op een lager bedrag heeft getaxeerd dan verweerder.
Proceskosten in beroep
9. De rechtbank ziet gelet op vorenstaande aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.753,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 februari 2017, 1 punt voor verschijnen op nadere zitting van 27 maart 2018 na tussenuitspraak en 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, waarde € 501,- per punt).
9.1
In beroep hebben eisers een deskundigenrapport van [adviesbureau 1] overgelegd. De rechtbank acht het inschakelen van deze deskundige redelijk. Uit de overgelegde factuur blijkt dat de deskundige aan het opstellen van dat rapport € 1.600,00 exclusief BTW (8 uur à € 200,- per uur) heeft gerekend, en € 40,80 voor kadastrale informatie.
9.2
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2904) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor het toekennen van een vergoeding voor kosten van een deskundigenrapport is niet vereist dat het rapport daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de uiteindelijke beslissing van de rechter.
Het inroepen van [adviesbureau 1] als deskundige door eisers moet, ook voor een reactie op het rapport van de StAB en voor een toelichting op de zittingen van de rechtbank, redelijk worden geacht.
De rechtbank hanteert bij de vaststelling van de te vergoeden kosten van een deskundige een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, mits het aantal bestede uren niet onredelijk is. Eisers hebben een specificatie overgelegd van het aantal uren dat door [adviesbureau 1] is besteed aan de in beroep ingebrachte rapportage, de reactie op het advies van de StAB en de toelichting op de zittingen van de rechtbank. Daaruit volgt dat daaraan totaal 16 uur is besteed (8 uur voor het taxatierapport, 2 x 2 uur voor de zittingen bij de rechtbank, 2 uur voor reactie op concept advies van [adviesbureau 2] B.V. en 2 uur voor de reactie op het advies van de StAB). Dit aantal uren komt de rechtbank redelijk voor. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 1.200,00 voor vergoeding in aanmerking komt.
Proceskosten in bezwaar
9.3
In het bezwaarschrift hebben eisers verzocht om vergoeding van deskundigenkosten. Verweerder heeft dit verzoek bij het bestreden besluit afgewezen. In het beroepschrift hebben eisers deze kosten nader toegelicht en verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de volgende kosten:
- [achternaam] advies dd. 12 juni 2012 ten bedrage van € 3.332,-
- [adviesbureau 3] d.d. 8 mei 2012 ten bedrage van € 595,-
- [naam] […] d.d. 28 mei 2012 ten bedrage van € 8.925,-.
9.4
Op grond van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro vergoedt het bestuursorgaan, indien het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1 toekent, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
Volgens vaste rechtspraak komen in de regel de kosten die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het bestuursorgaan gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het niet redelijk is, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4690).
9.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze kosten terecht niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht, reeds vanwege de omstandigheid dat deze kosten betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht vóórdat eisers een aanvraag om planschadevergoeding bij verweerder hebben ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van totaal
€ 2.953,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. J.M. Willems en
mr. A.M. Verhoef, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.