ECLI:NL:RVS:2018:821

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
201701307/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over tegemoetkoming in planschade na wijziging bestemmingsplan in Montfoort

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland behandeld. De zaak betreft een verzoek om tegemoetkoming in planschade na de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan door de gemeenteraad van Montfoort. Het college had op 24 november 2014 een tegemoetkoming in planschade van € 14.800,00 toegekend, maar [appellant] was het niet eens met de beslissing van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het advies van de deskundige Thorbecke, dat aan de besluitvorming ten grondslag lag, geen gebreken vertoonde. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank verschillende argumenten en feiten heeft genegeerd en dat de schade door de planologische wijziging niet correct is ingeschat. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld en zal nu het onderzoek heropenen om een onafhankelijke deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB), te benoemen. De StAB zal onderzoeken of de aanleg van een verkeersplateau een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nieuwe bestemmingsplan is en of dit heeft geleid tot een toename van trillinghinder voor [appellant]. Tevens zal de StAB de waardevermindering van de woning als gevolg van de planologische wijziging vaststellen. De behandeling van het hoger beroep wordt geschorst in afwachting van het verslag van de StAB.

Uitspraak

201701307/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Montfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2016 in zaak nr. 15/3818 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 14.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, zijn verschenen. Voorts is mr. P. Scharenborg, werkzaam bij Thorbecke Advies B.V. (hierna: Thorbecke), aan de zijde van het college als deskundige verschenen.
Overwegingen
nieuw bestemmingsplan
1.    Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de gemeenteraad van Montfoort het bestemmingsplan Wederiksingel (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Dit plan voorziet in het verlengen van de in de nieuwbouwwijk Hofland-Oost gelegen Wederiksingel tot aan de weg Blokland te Montfoort voor al het verkeer op gronden die onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Buitengebied van 16 oktober 2000 (hierna: het oude bestemmingsplan) een bestemming voor agrarische doeleinden hadden.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:189) heeft de Afdeling de tegen het besluit van 6 februari 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
aanvraag om tegemoetkoming in planschade
2.    [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel Blokland 76 te Montfoort (hierna: de woning). Bij brief van 13 januari 2014 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit waardevermindering van de woning, die hij heeft geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het woongenot is aangetast.
standpunt van het college
3.    Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Thorbecke. In een advies van 9 oktober 2014 heeft Thorbecke een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit die vergelijking heeft Thorbecke de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [appellant] heeft geleid tot een betrekkelijk zware planologische verslechtering, bestaande uit een vermindering van de situeringswaarde van de woning, een toename van geluidoverlast en lichthinder en een beperking van de privacy in de voortuin van de woning. Volgens Thorbecke is de waarde van de woning als gevolg van die planologische verslechtering ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 30 maart 2012 (hierna: de peildatum) van € 710.000,00 naar € 681.000,00 gedaald en heeft [appellant] derhalve een schade van € 29.000,00 geleden. In het advies is verder uiteengezet dat een gedeelte van de schade van € 14.200,00 krachtens artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor rekening van [appellant] blijft.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 24 november 2014 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft, naar aanleiding van de door [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2015 aangevoerde beroepsgronden, overwogen dat zij geen aanleiding ziet om te oordelen dat aan het door Thorbecke verrichte onderzoek zodanige gebreken kleven, dat het college het advies van 9 oktober 2014 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen en de omvang van de toegekende tegemoetkoming in planschade niet daarop heeft mogen baseren.
hoger beroep
5.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank een groot aantal gestelde feiten en aangevoerde argumenten en beroepsgronden heeft genegeerd en dat zij voorts verscheidene onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven.
beoordeling van het hoger beroep
6.    De Afdeling zal hierna eerst het wettelijk kader en de relevante jurisprudentie weergeven en vervolgens ingaan op de in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot de onderscheiden schadefactoren en de schadetaxatie.
wettelijk kader
7.    In artikel 6.1, eerste lid, van de Wro is bepaald dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
In het tweede lid, aanhef onder a, is bepaald dat een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid is.
In artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, is bepaald dat van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak, in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade.
jurisprudentie
8.    Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking dient in beginsel te worden uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt. Vergelijk onder 2.1 en 2.3 van de overzichtsuitspraak  van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
9.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Vergelijk onder 8.3 van de overzichtsuitspraak  van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
uitzicht
10.    De rechtbank heeft in verband met het uitzicht van [appellant] het volgende overwogen.
[appellant] stelt zich in beroep op het standpunt dat hij als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan uitzichtschade lijdt, omdat nu bouwwerken tot een hoogte van 3 m zijn toegestaan, terwijl in het oude bestemmingsplan bouwwerken tot een hoogte van slechts 1,5 m waren toegestaan. Verder is [appellant] van mening dat het uitzicht kwalitatief is verslechterd, omdat nu wordt uitgekeken op een weg, waar voorheen agrarische percelen lagen.
Thorbecke heeft in het advies uiteengezet dat het landschap ten noorden van de woning door de verlenging van de weg is veranderd, waarbij tevens is gewezen op de mogelijkheid dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen worden opgericht met een hoogte van 3 m. Thorbecke heeft deze verandering niet gekwalificeerd als een aantasting van het uitzicht, omdat het bestaande uitzicht niet wordt belemmerd door de weg, zodat geen sprake is van een wezenlijke zichtbeperking. Ter zitting van de rechtbank is dit standpunt nader toegelicht en is gesteld dat van een aantasting van het uitzicht sprake is bij een belemmering van het uitzicht. Omdat het uitzicht niet wordt belemmerd door de weg, is in zoverre geen sprake van een planologische verslechtering. Wel wordt, volgens Thorbecke, de situeringswaarde van de woning aangetast als gevolg van de aanleg van de weg op korte afstand van de woning en de als gevolg daarvan mogelijk geworden toename van de verkeersintensiteit.
De rechtbank ziet in wat [appellant] aanvoert geen aanleiding deze benadering van Thorbecke en de in dat kader getrokken conclusies onjuist te achten.
11.    [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de belemmering van het uitzicht door de verhoging van de maximale bouwhoogte van gebouwen, geen gebouwen zijnde, onder het nieuwe planologische regime kan toenemen.
11.1.    In het advies van Thorbecke is uiteengezet dat onder het nieuwe planologische regime bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hogere bouwhoogte kunnen worden opgericht dan onder het oude planologische regime was toegestaan, maar dat die verhoging voor [appellant], gezien de afstand van 30 m van de bouwwerken tot de woning, geen noemenswaardig nadeel betekent.
[appellant] heeft niet met het rapport van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat Thorbecke de ernst van het nadeel heeft onderschat. In zijn betoog is bovendien geen rekening is gehouden met de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime van de gronden tussen de woning en het plangebied. De rechtbank heeft terecht niet de door [appellant] gewenste betekenis toegekend aan de verandering van de maximale bouwhoogte.
Het betoog faalt.
verkeersintensiteit
12.    De rechtbank heeft in verband met de verkeersintensiteit ter hoogte van de woning het volgende overwogen.
[appellant] voert aan dat het door het college gebruikte verkeersonderzoek niet als basis voor de beoordeling kan dienen. Volgens [appellant] is de toename van het verkeer in het verkeersrapport fors onderschat en zal het verkeer veel meer toenemen dan het in dat rapport vermelde aantal van maximaal 1.750 voertuigen per etmaal.
Thorbecke heeft gebruik gemaakt van het verkeersonderzoek van verkeerskundig adviesbureau VIA van 10 september 2010. Uit dit onderzoek, dat in opdracht van de gemeente is uitgevoerd, blijkt dat de verkeersintensiteit op de Blokland niet meer zal gaan bedragen dan 1.750 motorvoertuigen per etmaal. Deze toename van de verkeersintensiteit geeft volgens Thorbecke overlast in de vorm van geluidhinder en lichthinder.
De rechtbank stelt vast dat het verkeersonderzoek ten grondslag is gelegd aan het besluit tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan. Uit het rapport blijkt dat de verkeersintensiteit en daarmee samenhangende geluidbelasting is gebaseerd op verkeerstellingen en dat bij dat onderzoek is uitgegaan van het meest ongunstige scenario. In de procedure over de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 juli 2013 overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan de juistheid van de berekende verkeersintensiteit. De Afdeling heeft dan ook geconcludeerd dat de gemeenteraad bij de berekening van de verkeersintensiteit en de daarmee samenhangende geluidbelasting voldoende rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkelingen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Het betoog van [appellant] dat de verkeerstoename fors wordt onderschat, is niet onderbouwd en is reeds om die reden onvoldoende om te concluderen dat het onderzoek van adviesbureau VIA niet mocht worden gebruikt, aldus de rechtbank.
13.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd te reageren op de stelling dat het aantal van 1.750 motorvoertuigen per etmaal niet is gebaseerd op een rapport en dat de vindplaats van dat aantal onduidelijk is.
13.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze stelling heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
13.2.    In het rapport van verkeerskundig adviesbureau VIA van 10 september 2010 is het door Thorbecke bedoelde aantal van 1.750 motorvoertuigen per etmaal niet vermeld. Indien dat aantal, dat in paragraaf 6.3 van het nieuwe bestemmingsplan (in tabel 6.1) is vermeld, niet is te herleiden tot het rapport van een externe deskundige, maar tot een intern gemeentelijk onderzoek, brengt dat niet met zich dat het college dat aantal niet als uitgangspunt in de planschadeprocedure had mogen hanteren. In dit verband is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 10 juli 2013 heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan de juistheid van de berekende verkeersintensiteit. [appellant] heeft niet met het rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt dat die prognose ten tijde van de peildatum van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan geen reële prognose was. Derhalve kan de conclusie worden getrokken dat in het betoog geen grond is te vinden voor het oordeel dat die prognose ten onrechte aan de planologische vergelijking ten grondslag is gelegd.
geluidhinder
14.    De rechtbank heeft in verband met de door [appellant] te ondervinden geluidhinder het volgende overwogen.
[appellant] voert met betrekking tot de geluidhinder als gevolg van de toename van de verkeersintensiteit aan dat die hinder door Thorbecke te laag is ingeschat en ten onrechte is gebagatelliseerd.
Thorbecke heeft in het advies uiteengezet dat door de toename van de verkeersintensiteit overlast ontstaat in de vorm van geluidhinder door het optrekken en afremmen van motorvoertuigen op het kruispunt Blokland - Wederiksingel. Thorbecke heeft een op verzoek van de gemeente Montfoort uitgevoerd akoestisch onderzoek van 15 april 2013 bij dat advies betrokken. Thorbecke heeft de voor [appellant] ontstane toename van de geluidhinder gekwalificeerd als gering.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de geluidhinder door Thorbecke onjuist is ingeschat. Thorbecke heeft met betrekking tot dit aspect rekening gehouden met het akoestisch onderzoek van 15 april 2013 en met de resultaten die uit het verkeersonderzoek naar voren zijn gekomen. In wat [appellant] aanvoert ten aanzien van genoemde onderzoeken, waarbij hij stelt dat is gerekend en/of gemeten bij objecten aan de Blokland die minder geluidoverlast ondervinden van de weg, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te concluderen dat Thorbecke, die van het meest ongunstige scenario is uitgegaan, de geluidhinder ter plaatse van de woning onvoldoende op waarde heeft geschat.
15.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd te reageren op de beroepsgrond dat slechts rekening is gehouden met het gemiddelde geluidniveau en niet met piekgeluiden die ontstaan bij het voorbijrijden van een auto.
15.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
15.2.    In het advies van Thorbecke is uiteengezet dat het aantal verkeersbewegingen langs de woning als gevolg van de verlenging van de Wederiksingel toeneemt, dat op het kruispunt Blokland - Wederiksingel motorvoertuigen optrekken en afremmen, dat dit tot een toename van de geluidhinder leidt en dat de gemeente een akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren. Uit dit onderzoek volgt dat de geluidbelasting aan de gevel van de woning toeneemt met minder dan 1,5 dB(A). De toename in de voortuin van de woning ligt vanzelfsprekend hoger. Een toename van de geluidhinder van ongeveer 1 dB(A) is voor het menselijk oor nauwelijks hoorbaar. Een toename van circa 3 dB(A) is wel hoorbaar. Voor [appellant] is derhalve sprake van een geringe toename van geluidhinder.
15.3.    Uit het advies blijkt aldus dat Thorbecke de door [appellant] bedoelde piekgeluiden heeft onderkend en dit aspect heeft betrokken bij de schadefactor geluidoverlast. Uit het betoog blijkt niet van aanknopingspunten voor het oordeel dat dit aspect door Thorbecke is onderschat. Dat [appellant] een andere mening is toegedaan over de ernst en daarmee de waardering van de planologische verslechtering, is, op zichzelf, onvoldoende om aan te nemen dat de planvergelijking op dat punt onjuist of onvolledig is.
Het betoog faalt.
trillinghinder
16.    De rechtbank heeft in verband met deze schadefactor het volgende overwogen.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat het college heeft verzuimd om de trillinghinder als vorm van overlast mee te nemen in het onderzoek en dat de taxatie van de hoogte van de planschade daardoor onjuist is. [appellant] wijst in dit verband op de aanleg van het verkeersplateau die naar zijn mening een rechtstreeks gevolg is van de verlenging van de Wederiksingel. Dit verkeersplateau veroorzaakt merkbare trillinghinder.
Het college stelt zich op het standpunt dat de plaatsing van het verkeersplateau niet is vastgelegd in het bestemmingsplan, maar de feitelijke inrichting van de weg betreft en dat het plateau bovendien niet in het plangebied ligt, zodat de gestelde trillinghinder niet kan worden betrokken bij de planologische vergelijking.
De rechtbank is, in het midden latend of het verkeersplateau al dan niet gedeeltelijk in het plangebied ligt, met het college van oordeel dat het verkeersplateau geen onderdeel uitmaakt van de planologische verandering, te weten de vaststelling van het bestemmingsplan. Reeds daarom kan eventuele schade door trillingen als gevolg van dit verkeersplateau niet als planschade worden aangemerkt, aldus de rechtbank.
17.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er zonder de aanleg van de weg geen T-splitsing was gekomen en er geen noodzaak was geweest een verkeersplateau te realiseren. Volgens [appellant] is er een onlosmakelijk verband tussen het nieuwe bestemmingsplan en het verkeersplateau op de ontstane T-splitsing.
17.1.    Dat, naar in hoger beroep niet in geschil is, het verkeersplateau zich niet in het plangebied bevindt, sluit niet uit dat door [appellant] te ondervinden trillinghinder van dat verkeersplateau aan het nieuwe bestemmingsplan is toe te rekenen. Daarvoor kan aanleiding bestaan als de aanleg van een verkeersplateau een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nieuwe bestemmingsplan is. Uit het advies van 9 oktober 2014 blijkt niet dat Thorbecke dit heeft onderkend. Dat betekent dat het advies op dit onderdeel een gebrek vertoont en dat het college in het besluit van 2 juni 2015 onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] niet tevens door een toename van trillinghinder in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en planschade heeft geleden.
Het betoog slaagt.
lichthinder
18.    De rechtbank heeft in verband met de door [appellant] te ondervinden lichthinder het volgende overwogen.
[appellant] voert aan dat het college de lichthinder heeft onderschat. De lichthinder van aankomende auto’s en andere motorvoertuigen is ’s avonds al vanaf 500 m merkbaar in de woning.
Thorbecke heeft de door [appellant] ondervonden lichthinder als gevolg van de koplampen van motorvoertuigen onderkend en dit aspect betrokken als schadefactor bij de bepaling van de hoogte van de toegekende planschadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit aspect door Thorbecke is onderschat. Dat [appellant] een andere mening is toegedaan over de ernst en daarmee de waardering van de planologische verslechtering, is, op zichzelf, onvoldoende om aan te nemen dat de planvergelijking op dat punt onjuist of onvolledig is, aldus de rechtbank.
19.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het grote nadelige effect, dat met foto’s inzichtelijk is gemaakt, heeft onderschat, dat de rechtbank ten onrechte slechts naar het advies van Thorbecke heeft verwezen en dat zij heeft verzuimd zich een eigen oordeel over de lichthinder te vormen.
19.1.    In het advies van Thorbecke is vermeld dat de over de verlengde Wederiksingel richting Blokland rijdende motorvoertuigen met hun koplampen in de richting van de woning schijnen, dat de afstand tussen het kruispunt en de voorgevel van de woning ongeveer 28 m is, dat de weg in oostelijke richting doodlopend is en dat dit betekent dat het meeste verkeer op de verlengde Wederiksingel in westelijke richting afslaat. Het perceel van [appellant] ligt aan de bocht die motorvoertuigen doorrijden als ze in westelijke richting afslaan. De koplampen van de motorvoertuigen schijnen hierdoor in de woning en dit heeft lichthinder tot gevolg.
19.2.    [appellant] heeft in beroep een rapport van Kraan & De Jong van 8 augustus 2016 overgelegd. In dat rapport is uiteengezet dat de planologische verandering het mogelijk heeft gemaakt een weg te realiseren die haaks op de woning staat, dat daardoor motorvoertuigen met koplampen in de donkere uren (met name in de avond) rechtstreeks in de woning schijnen en lichthinder kunnen veroorzaken en dat deze voertuigen een bocht op de T-splitsing maken, waarbij de koplampen extra bewegend licht in de woning veroorzaken. Verder is het niet verboden om drempels en andere verhogingen in het wegvak te realiseren. Dat kan tot extra lichthinder (door bewegend licht) in de woning zorgen. De feitelijke aangelegde weg bevat daadwerkelijk een verhoging, die ook daadwerkelijk tot extra lichthinder leidt, aldus Kraan & De Jong.
19.3.    Uit het advies van Thorbecke blijkt dat daarin is onderkend dat de planologische verandering tot een toename van lichthinder heeft geleid. Dat tussen Thorbecke en Kraan & De Jong een verschil van inzicht bestaat over de waardering van dat nadeel, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Thorbecke verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat Thorbecke het gewicht van deze schadefactor heeft onderschat. Uit het rapport van Kraan & De Jong blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies op dit onderdeel. In dit verband is niet zonder belang dat [appellant] lichthinder in de donkere uren kan voorkomen of beperken door middel van algemeen gebruikelijke voorzieningen als gordijnen voor de ramen van de woning.
Het betoog faalt.
verkeersveiligheid
20.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat Thorbecke ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verslechterde verkeerssituatie en de toegenomen verkeersonveiligheid als gevolg van de aanleg van de nieuwe weg en de toegenomen verkeersintensiteit.
20.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
20.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer onder 2.12 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582), zijn slechts de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime van belang. Subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid, spelen daarbij geen rol.
Het betoog faalt.
taxatie van de oude waarde van de woning
21.    De rechtbank heeft het volgende overwogen over de taxatie van de planschade.
[appellant] heeft de deskundigheid van de door Thorbecke ingeschakelde taxateur in twijfel getrokken. Hij heeft gewezen op de omstandigheid dat de taxateur ten tijde van de taxatie de leeftijd van 70 jaar had. Verder heeft hij gesteld dat zij onvoldoende kennis heeft van de lokale markt in Montfoort en daarom niet staat wordt geacht een goede taxatie uit te voeren.
De rechtbank volgt [appellant] niet in dit betoog. Het enkele feit dat de taxateur ten tijde van de taxatie de leeftijd van 70 jaar had en niet (meer) was ingeschreven in het register van makelaars en taxateurs, brengt niet met zich dat zij op dit gebied niet deskundig is en derhalve niet als taxateur mocht worden ingeschakeld. Namens het college is ter zitting toegelicht dat de taxateur lange tijd bij Thorbecke werkzaam is geweest en veel ervaring en deskundigheid heeft op het gebied van planschadetaxaties. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de taxateur als onvoldoende gekwalificeerd aan te merken.
22.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd te reageren op alle argumenten die hij ter onderbouwing van deze beroepsgrond had aangevoerd. Zo heeft hij aangevoerd dat de taxateur de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime heeft onderschat en dat zij slechts een beperkt aantal referentieobjecten heeft gebruikt.
22.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze argumenten heeft gegeven, leidt dit, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
22.2.    De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen. Vergelijk onder 8.3 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
22.3.    In het advies van Thorbecke van 9 oktober 2014 is inzichtelijk gemaakt dat de woning onder het oude planologische regime op de peildatum een waarde van € 710.000,00 had. In paragraaf 6.2 van het advies is de inhoud van het taxatierapport vermeld. In dit verband is uiteengezet dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald door verschillende factoren, zoals ligging, bereikbaarheid, omgeving, vorm en inhoud van de kavel, bouwaard en bouwjaar en inhoud en onderhoud van de opstallen, en dat ook de planologische situatie van belang is. In bijlage 7 van het advies is in reactie op de zienswijze van [appellant] naar aanleiding van het conceptadvies vermeld dat de ingeschakelde taxateur het te taxeren object op 7 juli 2014 persoonlijk heeft opgenomen en dat zij daarbij alle voor het verrichten van een kundige en volwaardige taxatie relevante vragen heeft gesteld. In de bijlage is verder vermeld dat bij het vaststellen van de waarde van de woning in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken rekening is gehouden met de feitelijke situatie en niet met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. Voorts is in de bijlage vermeld dat het verbouwingsjaar van de badkamer en de keuken in het definitieve advies is aangepast en dat de taxateur de huidige staat van de badkamer en de keuken heeft meegewogen in de taxatie.
22.4.    [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van de taxatie naar voren gebracht. Dat er een aanzienlijk verschil is met de door een andere taxateur vastgestelde waarde van de woning onder het oude planologische regime op de peildatum van € 800.000,00, betekent niet dat dit onderdeel van de taxatie niet juist is, omdat uit het rapport van die andere taxateur niet valt af te leiden dat bij die tegentaxatie rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. Dat de door Thorbecke ingeschakelde taxateur, anders dan de door [appellant] ingeschakelde taxateur, ten behoeve van dit onderdeel van de taxatie van slechts twee referentiepanden gebruik heeft gemaakt, betekent verder niet dat de gekozen methode onjuist is of in dit geval tot een onjuist resultaat heeft geleid.
In het betoog van [appellant] is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dit onderdeel van het advies van Thorbecke heeft kunnen baseren.
Het betoog faalt.
taxatie van de nieuwe waarde van de woning
23.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond over de ernst van de planologische verslechtering en de door Thorbecke gevolgde percentagebenadering.
23.1.    De rechtbank heeft ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven. Die beroepsgrond is, gelet op het volgende, deels terecht voorgedragen.
23.2.    [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat Thorbecke de zogenoemde percentagemethode, waarbij de waardevermindering van een onroerende zaak wordt vastgesteld door deze uit te drukken in een percentage van de waarde van die onroerende zaak op de peildatum onder het oude planologische regime, ten onrechte heeft gebruikt als zelfstandige methode om het nadeel als gevolg van de planologische verandering vast te stellen. Ook heeft hij aangevoerd dat de hoogte van de schade niet deugdelijk is gemotiveerd.
23.3.    Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, is op zichzelf niet relevant dat Thorbecke de omvang van de planschade heeft bepaald op exact 4 procent van de waarde van de woning onder het oude planologische regime op de peildatum. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:916), vloeit de waardevermindering voort uit de taxatie van de waarden vóór en na de peildatum en dient het vermelden van een percentage louter als controle. Uit paragraaf 6.2 van het advies valt af te leiden dat ook een taxatie van de waarde van de woning na de peildatum heeft plaatsgevonden en dat voor de taxatie van de waardevermindering niet is volstaan met het toepassen van een percentage op de waarde van de woning vóór de peildatum.
23.4.     Dat neemt niet weg dat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat de hoogte van de schade niet deugdelijk is gemotiveerd.
23.5.    In paragraaf 6.2 van het advies heeft Thorbecke uiteengezet dat na saldering van de nadelen voor [appellant] een planologische verslechtering resteert die als 'betrekkelijk zwaar' is te kwalificeren, dat deze verslechtering uit een vermindering van de situeringswaarde, een toename van geluidhinder en lichthinder en een beperking van de privacy bestaat en dat deze nadelen in het taxatierapport als schadecomponent zijn benoemd en op geld gewaardeerd. In bijlage 7 bij het advies heeft Thorbecke verwezen naar een schadecategorie-indeling met controlepercentages, waarbij een planologische verslechtering met de kwalificatie 'enigszins nadelig' met een waardevermindering in de categorie 1 tot 5 procent correspondeert en een planologische verslechtering met de kwalificatie 'zwaar' met een waardevermindering in de categorie 5 tot 10 procent. Volgens Thorbecke ligt de kwalificatie 'betrekkelijk zwaar' op het grensvlak tussen de kwalificatie 'enigszins nadelig' en de kwalificatie 'zwaar' en betekent het begrip 'grensvlak' niet dat de schade louter en alleen 5 procent is. De reikwijdte van 'betrekkelijk zwaar' is hierdoor ruimer, waardoor de waardevermindering van 4 procent als 'betrekkelijk zwaar' is te kwalificeren, aldus Thorbecke.
23.6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft Thorbecke niet inzichtelijk gemaakt dat een waardevermindering van 4 procent in verhouding staat tot het geconstateerde nadeel. Dat de planologische verslechtering als 'betrekkelijk zwaar' is omschreven, duidt erop dat de waardevermindering zich in (de onderkant van) de schadecategorie 'zwaar' bevindt, zodat de schade niet minder dan 5 procent kan zijn.
conclusie
24.    Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van Thorbecke, op twee onderdelen, zodanige onvolkomenheden vertoont, dat het college dat advies niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
definitieve beslechting van het geschil
25.    Met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil zal de Afdeling het onderzoek heropenen en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek met inachtneming van de tussenuitspraak.
De Afdeling zal de StAB verzoeken te beoordelen of de aanleg van een verkeersplateau een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nieuwe bestemmingsplan is en zo ja, of de aanleg van het verkeersplateau voor [appellant] tot een planologische verslechtering, bestaande uit een toename van trillinghinder, heeft geleid. Indien bij de aanleg van het verkeersplateau constructiefouten zijn gemaakt, of als verkeersdeelnemers zich niet aan de snelheidslimiet houden, kan dat tot trillinghinder leiden, maar kan die hinder niet aan het nieuwe bestemmingsplan worden toegerekend.
De Afdeling zal de StAB voorts verzoeken door een onafhankelijke taxateur de waardevermindering van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan te laten vaststellen. De taxateur dient de beoordeling van de Afdeling in deze tussenuitspraak en de door Thorbecke gemaakte planologische vergelijking, voor zover de Afdeling deze deugdelijk heeft bevonden, als uitgangspunt te nemen. Indien de StAB tot de conclusie komt dat de aanleg van een verkeersplateau tot een aan het nieuwe bestemmingsplan toe te rekenen toename van trillinghinder heeft geleid, dient dat nadeel eveneens bij de taxatie te worden betrokken.
Na ontvangst van het verslag van de StAB zal de Afdeling [appellant] en het college in de gelegenheid stellen om binnen vier weken daarop te reageren.
schorsing van de behandeling van het beroep
26.    De Afdeling zal de behandeling van het hoger beroep schorsen in afwachting van het verslag van de StAB en de reactie van [appellant] en het college daarop. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;
II.    schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
452.