ECLI:NL:RBMNE:2018:5043

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3537
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht door de partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2018 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan eiseres, die sinds 11 februari 2015 gezinsbijstand ontving. De intrekking was het gevolg van een schending van de inlichtingenplicht door haar (ex-)partner, die bij de aanvraag van de bijstand niet alle relevante informatie had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat eiseres, als partner in de gezinsbijstand, hoofdelijk aansprakelijk was voor de gevolgen van deze schending, ongeacht haar individuele verwijtbaarheid. Eiseres kon niet aantonen dat zij recht had op volledige of aanvullende bijstand, zelfs niet als de inlichtingenplicht was nageleefd. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had gesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas daadwerkelijk zouden optreden bij invordering. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De rechtbank nam de feiten als vaststaand aan, waaronder dat eiseres en haar partner samen een bijstandsuitkering hadden aangevraagd en dat er een onderzoek was gestart naar de rechtmatigheid van deze uitkering. De rechtbank oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, en de rechtbank vond dat de verweerder de omstandigheden rondom de terugvordering voldoende had gemotiveerd. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van dringende redenen voor terugvordering een individuele afweging vereist, en dat eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van onaanvaardbare gevolgen voor haar en haar kinderen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3537

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.R. Koopman),
en
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: mr. V.V. Tuchkova).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand met ingang van 15 februari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 13 maart 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder het recht van eiseres op bijzondere bijstand per 15 februari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 22 maart 2017 (primair besluit 3) heeft verweerder van eiseres een bedrag aan betaalde (bijzondere) bijstand teruggevorderd van € 33.733,07.
Bij besluit van 30 maart 2017 (primair besluit 4) heeft verweerder primair besluit 1 in die zin gewijzigd dat het recht op bijstand met ingang van 11 februari 2015 wordt ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 30 maart 2017 (primair besluit 5) heeft verweerder primair besluit 2 in die zin gewijzigd dat het recht op bijzondere bijstand met ingang van 11 februari 2015 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving van verweerder met ingang van 24 juni 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 maart 2015 heeft eiseres samen met [A] ( [A] ) een bijstandsuitkering aangevraagd omdat zij waren gaan samenwonen. Bij besluit van 11 mei 2015 is aan hen per 11 februari 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden verstrekt. Omdat informatie was ontvangen met betrekking tot een financieel onderzoek naar [A] , is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de door eiseres en [A] ontvangen uitkering.
2. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder de primaire besluiten genomen. Verweerder heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat [A] niet heeft aangetoond hoe hij de verwerving van grond en de bouw van een villa in Marokko heeft kunnen financieren. Verder is bij [A] op 19 augustus 2015 een bedrag van € 3.500,- in contanten aangetroffen en heeft [A] niet aangetoond hoe hij daaraan is gekomen. Niet kan worden vastgesteld of [A] en eiseres ook nu nog over die middelen kunnen beschikken. Om voormelde redenen is het recht op bijstand niet vast te stellen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat de inlichtingenplicht niet is geschonden. Eiseres wist niet dat [A] ooit een woning of grond op naam heeft gehad in Marokko; zij kon dit dus ook niet aan verweerder doorgeven. Bovendien is de woning in op 13 mei 2014 door [A] geschonken aan zijn vader, dus nog voordat zij een gezamenlijke uitkering ontvingen. Door de schenking is geen sprake van een verandering in de financiële vermogenspositie, zodat er geen sprake was van een noodzaak tot verstrekken van inlichtingen, zeker niet meer op het moment dat zij een gezamenlijke uitkering aanvroegen.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953 en 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2161) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien voor wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW). Daarom kan eiseres zich er niet met succes op beroepen dat zij er onbekend mee was dat [A] eerder grond en een woning in bezit had en deze heeft geschonken aan zijn vader. Gelet op de aanzienlijke waarde die de grond en de daarop gebouwde woning vertegenwoordigden, had [A] hiervan melding moeten maken bij de aanvraag om gezinsbijstand. Dit was namelijk een aantal maanden nadat hij de grond en woning aan zijn vader had geschonken. Hij heeft dit niet gemeld. Dat verwijt treft eiseres ook omdat aan haar en [A] gezinsbijstand is verstrekt en zij daarvoor, als in de gezinsbijstand begrepen partner, onafhankelijk van haar individuele verwijtbaarheid, hoofdelijk aansprakelijk is.
6. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Zij heeft bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat de woning is gebouwd met financiële middelen van de vader van [A] . Er was geen wijziging in de vermogenspositie, zodat eiseres steeds bijstandbehoevend was.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad als zij of [A] wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de aankoop van de grond en de bouw van de woning door [A] zijn gefinancierd, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat eiseres en [A] ten tijde van de aanvraag om gezinsbijstand niet langer konden beschikken over de middelen waarmee die kosten zijn gefinancierd. Ook heeft verweerder daarbij mogen betrekken dat eiseres onduidelijkheid met betrekking tot haar financiële situatie heeft gecreëerd. Op de door eiseres overgelegde bankafschriften is te zien dat alle bedragen die worden gestort vrijwel direct contant worden opgenomen, terwijl er geen of heel geringe betalingen voor levensonderhoud te zien zijn.
9. Verder heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering. Zij heeft twee jonge kinderen en is alleenstaand. Zij heeft haar relatie verbroken door deze zaak. Zij heeft een bewindvoerder en kreeg weekgeld waar ze met haar twee dochters van rond moest komen. Als het teruggevorderde bedrag wordt ingehouden op de alleenstaandenuitkering, zullen zij en haar twee kinderen hier veel hinder van ondervinden en zullen de gevolgen groot zijn. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder op dit punt het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat hij niet heeft gereageerd op het verzoek om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen. Met de stelling dat niet is gebleken van dringende redenen gaat verweerder voorbij aan wat onder meer tijdens de hoorzitting door eiseres naar voren is gebracht.
10. In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat hem uit de bezwaarschriften en het onderzoek tijdens de bezwaarprocedure niet is gebleken van een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit de omstandigheden die hierover tijdens de bezwaarprocedure naar voren zijn gebracht, voldoende betrokken in zijn beoordeling of sprake is van dringende redenen. Dat niet alle omstandigheden door verweerder specifiek worden benoemd, betekent niet dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.
11. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, als het bedrag aan ten onrechte verleende bijstand van eiseres wordt teruggevorderd, gelet op wat zij hierover heeft aangevoerd, de conclusie mogen trekken zoals is neergelegd in de eerste zin van deze overweging. Daarbij wordt betrokken dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij zo nodig de regels inroepen over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1364). De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Braaksma, voorzitter, en mr. M.P. Glerum en mr. M. Eikelenboom-Renden, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
De griffier is buiten staat
om deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.