ECLI:NL:RBMNE:2018:388

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
UTR 16/5650
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door uitzendorganisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Accord Uitzendbureau BV en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft een loonsanctie die aan de uitzendorganisatie was opgelegd omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht voor een ex-werkneemster die ziek was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de UWV de loonsanctie had opgelegd op basis van een periode waarin de ex-werkneemster, door medische omstandigheden, niet over benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de UWV onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de loonsanctie, vooral omdat de medische rapportages niet deugdelijke grondslag boden voor de opgelegde sanctie. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is bepaald dat de UWV het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op een totaalbedrag van € 2002,46, dat door de UWV aan eiseres moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5650

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2018 in de zaak tussen

Accord Uitzendbureau BV, te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M. Lammers-Sigterman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Roodenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres verplicht om het ziekengeld van haar voormalig werkneemster, [A] , gedurende 52 weken door te betalen, tot 22 juli 2017 (ziekengeldsanctie), en heeft verweerder de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van werkneemster daarom niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkneemster heeft de rechtbank niet geïnformeerd of zij aan het geding wil deelnemen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat ex-werkneemster niet aan het geding wil deelnemen en geen toestemming verleent voor het delen van medische gegevens met eiseres. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van de medische stukken uitsluitend wordt toegestaan aan de door eiseres ingeschakelde gemachtigde mr. J.M. Lammers-Sigterman, als advocaat-gemachtigde.
Op 4 september 2017 heeft eiseres aanvullende medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van dezelfde datum van [B] , medisch adviseur.
Verweerder heeft hierop gereageerd met een aanvullende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 8 september 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was mevrouw [B] , medisch adviseur, aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Zoals hiervoor is vermeld, gaat de rechtbank er vanuit dat ex-werkneemster geen toestemming geeft om medische gegevens te delen met eiseres, haar voormalige werkgever. Om te voorkomen dat deze gegevens alsnog bij eiseres bekend raken, wordt het vermelden van medische gegevens hierna zo veel als mogelijk vermeden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is een uitzendorganisatie en eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager op grond van de artikelen 63a en volgende van de ZW laat zij zich bijstaan door de arbodienst [naam] .
Ex-werkneemster is op 26 juli 2014 uitgevallen voor haar uitzendwerk als tramconducteur vanwege medische klachten. Zij is gedurende de wachttijd van 104 weken regelmatig gezien door een bedrijfsarts. Na elk spreekuur heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Op 7 april 2016 heeft ex-werkneemster een uitkering aangevraagd op grond van de Wet WIA. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘procesverloop’ vermelde besluiten genomen. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiseres opgelegde ziekengeldsanctie gehandhaafd, omdat de bedrijfsarts ten onrechte heeft aangenomen dat ex-werkneemster vanaf medio december 2015 geen benutbare mogelijkheden had en eiseres zonder deugdelijke grond vanaf dat moment onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door het niet nader uitwerken van de mogelijkheden in het eerste en tweede spoortraject.
4. Voor het opleggen door het Uwv van een ziekengeldsanctie aan een werkgever als eiseres, geldt een in de ZW, de Wet WIA en beleid van het Uwv vastgelegd kader.
Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing is op de eigenrisicodrager ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen.
5. Eiseres voert aan dat het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is en dat de belastbaarheid van haar ex-werkneemster zoals die door de bedrijfsarts is vastgesteld, gelet op de beschikbare medische informatie, juist is. Eiseres betoogt dat zij en de bedrijfsarts erop mochten vertrouwen dat de door de primaire verzekeringsarts in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) bij de behandelend sector opgevraagde medische informatie geen aanleiding vormde om een ander standpunt in te nemen, omdat de verzekeringsarts niet na ontvangst van deze informatie in december 2015, maar pas op 17 mei 2016, tot een gewijzigd standpunt is gekomen en eiseres daarvan in kennis heeft gesteld. Daarnaast is de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens eiseres ten onrechte niet ingegaan op de bevindingen van de door haar in bezwaar ingeschakelde medisch adviseur dr. [B] . Ook heeft hij ten onrechte geen overleg gepleegd met de bedrijfsarts en - ondanks twijfel over de door ex-werkneemster geclaimde operatie in maart 2016 - geen eigen onderzoek verricht.
6. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot oplegging van een ziekengeldsanctie een ambtshalve genomen belastend besluit is, zodat het aan verweerder is om voldoende aannemelijk te maken dat eiseres zich zonder deugdelijke grond onvoldoende heeft ingespannen. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2504.
7. In dat verband heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt dat ex-werkneemster vanaf medio december 2015 over benutbare mogelijkheden beschikte in de aanvullende medische rapportage van 8 september 2017 heeft herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de door eiseres in beroep overgelegde medische informatie kunnen vaststellen dat ex-werkneemster op 11 maart 2016 is geopereerd, waardoor nu achteraf blijkt dat zij gedurende drie maanden vóór 11 maart 2016 (dus 11 december 2015) haar zelfredzaamheid zou verliezen en dus in die periode geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat ná het ondergaan van de operatie een herstelperiode van zes tot acht weken aan de orde is. Om die reden acht hij het aannemelijk dat ex-werkneemster uiteindelijk tot in mei 2016 niet belastbaar was.
8. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsarts op onjuiste gronden in de periode tussen december 2015 en mei 2016 geen benutbare mogelijkheden heeft aangenomen. Daarnaast stelt verweerder dat ex-werkneemster in de periode ná 17 mei 2016 tot het einde van de wachttijd op 26 juli 2016 wel benutbare mogelijkheden had. Aangezien eiseres in die laatste twee maanden ook geen re-integratie-inspanningen heeft verricht, moet de ziekengeldsanctie dus worden gehandhaafd.
9. De rechtbank is, gelet op het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2017, van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsarts tekort is geschoten in zijn beoordeling van de medische toestand van ex-werkneemster door aan te nemen dat zij vanaf december 2015 geen benutbare mogelijkheden had. In het door eiseres overgelegde medisch advies van [B] alsmede het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep ziet de rechtbank voldoende bevestiging voor het standpunt van eiseres dat de bedrijfsarts heeft mogen aannemen dat ex-werkneemster vanaf medio december 2015 over onvoldoende functionele mogelijkheden beschikte om werkzaamheden te verrichten. Dat de informatie over de geplande operatie waarop de bedrijfsarts zich heeft gebaseerd pas in beroep bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend geworden, doet daar niet aan af. Eiseres heeft dus mogen afgaan op het advies van de bedrijfsarts.
Nu verweerder met het aanvullend rapport van 8 september 2017 is teruggekomen van het standpunt dat ex-werkneemster vanaf medio december 2015 over benutbare mogelijkheden beschikte, is de grondslag voor de opgelegde ziekengeldsanctie komen te vervallen. Deze is immers opgelegd op de grond dat eiseres ten onrechte geen inspanningen heeft verricht vanaf december 2015 tot het einde van de wachttijd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat van eiseres in de periode vanaf 17 mei 2016 tot het einde van de wachttijd, die twee maanden beslaat, nog re-integratie-inspanningen mochten worden verlangd en dat eiseres in die resterende periode kansen in spoor 1 en spoor 2 heeft gemist. Daarvoor mist in het bestreden besluit een motivering en ook in beroep is een aanvullende motivering op dit punt niet gegeven. De beroepsgrond slaagt.
10. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat de medische rapportage die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dit belastende besluit niet kan dragen. Het bestreden besluit berust hierdoor op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor zijn oordeel dat eiseres ten onrechte geen re-integratie-inspanningen heeft verricht, is uitgegaan van deze medische rapportage berust het bestreden besluit reeds daarom ook op een onjuiste dan wel ondeugdelijke arbeidskundige grondslag.
11. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Het gebrek laat zich niet (meer) herstellen, omdat een loonsanctie (die berust op een andere grondslag) na afloop van de wachttijd niet meer kan worden opgelegd. De rechtbank ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1486,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 496,00, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).
13.2
De rechtbank stelt de kosten die eiseres heeft moeten maken voor het inschakelen van de deskundige [B] vast aan de hand van artikel 1, aanhef en onder b, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Bpb, gelezen in verband met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, en derhalve met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de Wet tarieven in strafzaken en het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Nu [B] is aan te merken als een deskundige in voormelde zin, betekent dit dat een tarief van ten hoogste
€ 121,95 per uur voor vergoeding in aanmerking komt.
13.3
Eiseres heeft desgevraagd na de zitting alsnog een formulier proceskosten vergezeld van twee facturen van [B] aan de rechtbank toegezonden ter onderbouwing van de gemaakte deskundigenkosten. Verder heeft eiseres verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van [B] op de zitting van 18 september 2017. De deskundige heeft € 505,05 inclusief administratiekosten en btw en € 145,68 inclusief administratiekosten en btw gefactureerd. De facturen bevatten een kostenspecificatie, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen kosten voor werkzaamheden van [B] en administratiekosten. Voor zover de nota betrekking heeft op administratieve ondersteuning, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8372.
Blijkens de facturen heeft de deskundige in totaal 2,5 uren gedeclareerd. De rechtbank is van oordeel dat deze facturen volstaan ter onderbouwing van de gemaakte uren. De genoemde facturen komen op grond van de eerdergenoemde bepalingen echter niet geheel voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft de vergoeding aan de hand van het ten hoogste geldende tarief (€ 121,95) (forfaitair) vastgesteld op 2,5 uur x € 121,95 = € 304,88. Voor de aanwezigheid van [B] op de zitting acht de rechtbank een vergoeding van één uur maal het maximale tarief redelijk (dus € 121,95). De totale vergoeding komt dan op (€ 304,88 + € 121,95 =) € 426,83. Inclusief BTW is dit € 516,46.
13.4
Gelet op het voorgaande, bedragen de totaal te vergoeden proceskosten van eiseres dus (€ 1486,00 + € 516,46 =) € 2002,46.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2002,46;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, mr. S. Wijna en mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.