ECLI:NL:RBMNE:2018:3123

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
UTR 17/3119
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en geheimhouding van concurrentiegevoelige informatie in de bloembollenbranche

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Pacavon en het bestuur van de Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD) over de openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiseres, Stichting Pacavon, had verzocht om informatie over de soort en kwaliteit van bloembollen die door betrokken bedrijven zijn gekweekt, geteeld of verhandeld. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van verweerder dat de gegevens van 2003 en eerder niet langer in zijn database zijn bewaard, niet ongeloofwaardig was. De gevraagde informatie werd als concurrentiegevoelig beschouwd, omdat deze gegevens vertrouwelijk aan verweerder waren verstrekt door de betrokken bedrijven. De rechtbank concludeerde dat het belang van openbaarmaking niet opwoog tegen het belang van geheimhouding, en verweerder was gerechtigd om de informatie niet te verstrekken.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedures. De totale procedure had 48 maanden geduurd, terwijl de redelijke termijn maximaal 24 maanden zou mogen zijn. De rechtbank veroordeelde verweerder en de Staat der Nederlanden tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, respectievelijk € 947,37 en € 1.052,63. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 289,20.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3119

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

Stichting Pacavon, statutair gevestigd te Huizen, eiseres

(gemachtigde: mr. J.M.R. Vlaar),
en

het bestuur van de Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD), verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen
Holland Bolroy Markt B.V. (HBM),gevestigd te Heiloo, gemachtigde: mr. N.A. Denninger.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres ingediende verzoeken om informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2016 (zaaknummer HAA 15/3832, ECLI:NL:RBNHO:2016:5249)
heeft de rechtbank Noord-Holland het besluit van 13 juli 2015 vernietigd en verweerder
opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen.
Bij besluit van 22 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder uitvoering
gegeven aan de uitspraak van 26 juni 2016 van de rechtbank Noord-Holland en het bezwaar
van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland gelet op de vestigingsplaats van de
gemachtigde van eiseres het beroep voor behandeling doorverwezen naar de Rechtbank
Oost-Brabant. Eiseres heeft tegen deze doorverwijzing bezwaar gemaakt, waarna de zaak
voor behandeling is terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland.
Op 2 augustus 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland gelet op de statutaire vestigingsplaats
van eiseres het beroep voor behandeling doorverwezen naar deze rechtbank.
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank naar aanleiding van een
aanhoudingsverzoek van eiseres medegedeeld dat de behandeling van het beroep wordt
aangehouden tot 4 december 2017.
Eiseres heeft op 4 december 2017, op 22 februari 2018, op 20 maart 2018 en op 30 maart
2018 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft op 21 maart 2018 en op 6 april 2018 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door mr. P. Dietz de Loos. Tevens is aanwezig [A] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Drop. Tevens is aanwezig ir. [B] , directeur, mr. [C] en [D] , directeur van BQ support. Derde-partij is, met bericht daartoe, niet verschenen.

Overwegingen

Goede procesorde
1. Zowel verweerder als eiseres hebben daags voor de zitting nadere stukken ingediend. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De rechtbank kan besluiten dat nadien ingekomen stukken worden meegenomen, indien dit niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank stelt vast dat in de brief van 6 april 2018 van verweerder nieuwe weigeringsgronden op grond van de Wob zijn vermeld. De rechtbank ziet aanleiding deze weigeringsgronden buiten beschouwing te laten, omdat het in strijd is met de eisen van goede procesorde om deze bij de beoordeling van het beroep mee te nemen. Eiseres is niet in staat geweest om hierop adequaat te reageren. De brief van 9 april 2018 van eiseres is een samenvatting van argumenten die reeds eerder naar voren zijn gebracht met daarbij een pleitnota. De brief bevat geen nieuwe standpunten. De rechtbank is van oordeel dat deze brief daarom wel kan worden meegenomen.
Belanghebbende
2. De rechtbank ziet geen aanleiding om het Productschap Tuinbouw, de AID (thans: de NWA) en/of het ministerie van Economische Zaken (alsnog) op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb te verzoeken als partij deel te nemen zoals door eiseres is verzocht. Het Wob-verzoek ziet immers niet op gegevens van deze partijen. Dat genoemde partijen gebruik maken van dezelfde database als verweerder acht de rechtbank onvoldoende grond om ze als belanghebbende aan te merken bij deze procedure.
Omvang van het beroep
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres zowel op 5 mei 2014 als op 2 augustus 2017 bij verweerder een Wob-verzoek heeft ingediend. Achtergrond van deze Wob-verzoeken is de problematiek rond de zogeheten Novacap-affaire in 2003, waarbij volgens eiseres massaal niet-geregistreerde en door verweerder gekeurde tulpen zijn verhandeld via de gefailleerde commissionair Sierteelt Bemiddeling Centrum (SBC). Als gevolg van deze handel hebben [telers/veredelaars c.s.] en andere telers/veredelaars, voor wiens belangen eiseres opkomt, schade geleden en hun bedrijven verloren.
4. In het Wob-verzoek van 5 mei 2014 heeft eiseres verzocht om informatie over de herkomst, het herkomstnummer en de klassering van met name genoemde bollenrassen die in 2003/2004 door [telers/veredelaars c.s.] en andere telers/veredelaars zijn verhandeld via Tulpencentrumplantgoed Centrum Spierdijk B.V. (TCS). Eiseres heeft daarbij verzocht om aan te geven of de genoemde bollenrassen zijn opgenomen in de database van verweerder onder HBM of onder een andere bij verweerder geregistreerde teler/veredelaar. Eiseres heeft daartoe verwezen naar een lijst met bollenrassen van de curator van TCS, waarop staat hoeveel bloembollen bij welke teler/veredelaar is geteeld. Op dit Wob-verzoek heeft verweerder bij het bestreden besluit beslist.
5. In de aanvullende Wob-verzoeken van 2 augustus 2017 heeft eiseres verzocht om vergelijkbare geanonimiseerde bestanden uit 2003 en 2004 uit de database van verweerder met betrekking tot de registreerde gegevens (data) van een 30-tal door eiseres geselecteerde bedrijven (contracttelers en veredelaars). Naar aanleiding van deze Wob-verzoeken heeft verweerder op 28 augustus 2017 een primair besluit genomen. Daarbij heeft verweerder een deel van de gevraagde informatie, geanonimiseerd, aan eiseres verstrekt, zowel op papier als digitaal. Eiseres heeft tegen het besluit van 28 augustus 2017 een bezwaarschrift ingediend en daarin verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft zich hiertegen verder niet verzet.
6. Met het oog op een spoedige en finale afdoening van de zaak heeft de rechtbank op de zitting in overleg met partijen de omvang van het geschil nader vastgesteld. Gelet op de Wob-verzoeken van 2014 en van 2017 zijn partijen overeengekomen dat het geschil zich thans nog beperkt tot het geheimhouden van de namen van de bollenrassen (kolom cultivars), de partij- aanduiding of code, de referentie- of herkomstnummers en de keuringsresultaten van de door eiseres geselecteerde contracttelers over 2003 en 2004 als ook diezelfde gegevens van de verhandelaars en veredelaars over 2003 alsmede alle (niet-geanonimiseerde) gegevens van HBM. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van het beroep dan ook beperken tot de vraag of de weigering tot openbaarmaking van deze data op grond van de Wob gerechtvaardigd is.
Informatie niet langer bij verweerder berustend
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een deel van de gevraagde data van de contracttelers en veredelaars over de jaren 2003 en daarvoor niet meer kan verstrekken omdat die gegevens volgens zijn beleid op grond van de Archiefwet zijn vernietigd. Ten aanzien van de keuringsgegevens hanteert verweerder een bewaartermijn van zeven jaar.
8. Eiseres voert aan dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door de gevraagde gegevens uit de database deels te vernietigen. Verweerder wist dan wel had moeten weten dat (ook) die informatie door eiseres gewenst en gevraagd was. Eiseres wijst in dit kader op de vele verzoeken die zijn gedaan om een ontheffing op grond van de Zaaizaad- en Plantgoed wet (ZZP-wet) van ongeregistreerde bolgewassen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder via een back-up van zijn database de gegevens kan achterhalen. Eiseres acht het daarom niet aannemelijk dat de gevraagde gegevens er niet meer zijn.
9. De rechtbank overweegt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, het naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van verweerder dat de gevraagde digitale gegevens uit zijn database van 2003 en daarvoor niet (langer) zijn bewaard. Voor een bestuursorgaan geldt een uit de Archiefwet en daarop gebaseerde regelgeving voortvloeiende bewaarplicht. Soms laat de archiefwetgeving toe dat bepaalde informatie niet wordt bewaard. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat op grond van het door hem gevoerde beleid op grond van de Archiefwet een bewaartermijn geldt van zeven jaar. De rechtbank is daarom van oordeel dat de mededeling van verweerder dat de gegevens van 2003 en daarvoor niet (langer) bij hem berusten, niet ongeloofwaardig voorkomt. In wat eiseres hier tegenover heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de gevraagde gegevens (nog) wel onder verweerder berusten. Voor een nader onderzoek naar de vraag of de informatie bewaard is gebleven, bestaat dan ook geen aanleiding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder op zitting heeft toegelicht dat hij is overgegaan op een nieuw digitaal systeem en dat de harde schijven van dat systeem zijn ‘verkort’ waardoor de gegevens niet meer zijn te achterhalen. De rechtbank acht het daarom niet onaannemelijk dat de vernietigde gegevens door verweerder ook niet meer geproduceerd kunnen worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Weigeringsgrond artikel 10, lid 1 onder c, Wob
11. Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
12. Eiseres voert aan dat verweerder door zich op het standpunt te stellen dat de gegevens door de betrokken bedrijven vertrouwelijk aan hem zijn verstrekt, handelt in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir. Eiseres verwijst in dit verband naar de uitdraai van data van [telers/veredelaars c.s.] die op 24 oktober 2013 aan eiseres is verstrekt. Eiseres heeft er belang bij dat alle (merkenrecht)namen, diversen of codenummers gekoppeld worden aan de referentie- en herkomstnummers van verweerder. Alleen op deze wijze kan eiseres beoordelen welke niet-kwekersrechtelijk beschermde tulpenbollen na verhandelen door SBC via TCS terecht zijn gekomen bij de betrokken contracttelers en kan zij controleren of er in 2003/2004 is verhandeld volgens de zogeheten ‘kleine soortregeling’. Eiseres betwist dat er sprake is van concurrentiegevoelige informatie waarvan misbruik gebruikt kan worden. Volgens eiseres heeft verweerder dat niet concreet onderbouwd. Van een zorgvuldige belangenafweging is geen sprake omdat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor eiseres en haar beleggers onevenredig zijn in verhouding tot de bij geheimhouding te dienen doelen. Volgens eiseres bestaat bij de betrokken bedrijven thans na 10 jaar geen vrees meer voor nadeel bij de openbaarmaking van hun bij verweerder geregistreerde gegevens. De verhaalsmogelijkheden van de beleggers (slachtoffers) ten aanzien van de verboden handel in ongeregistreerde en onjuiste gecertificeerde tulpencultivars of bolgewassen worden hierdoor ten onrechte beperkt, aldus eiseres.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geregistreerde gegevens zien op de teelt, de verhandeling, de soorten en de kwaliteit van bloemenbollen en daarmee bedrijfs- en fabricagegegevens zijn die bovendien vertrouwelijk aan verweerder zijn verstrekt. De gegevens zien niet alleen op kwaliteitsaspecten, aantallen en (op)plantlocaties maar ook op de rassen zelf, waarmee de gegevens in de handel zeer gevoelige informatie oplevert voor de concurrentiepositie van bloembollen gerelateerde bedrijven. Nu de geregistreerde gegevens door de bedrijven vertrouwelijk aan verweerder zijn verstrekt, meent verweerder dat zij er redelijkerwijs op mogen en mochten vertrouwen dat de informatie over hun bedrijfsvoering gelet op de aard ervan niet aan derden wordt vrijgegeven. Verweerder verwijst in dit kader naar artikel 3 van zijn Algemene Voorwaarden en naar artikel 27 van zijn Statuten gepubliceerd op de website www.bkd.eu waarin de geheimhouding uitdrukkelijk wordt toegezegd. Verweerder overweegt dat de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob absoluut is en geen ruimte laat voor een belangafweging. Verweerder merkt op dat ook na 10 jaar de vertrouwelijkheid van de informatie voor bloembollenhandel cruciaal is omdat de tulpenveredeling een zaak van lange adem is waarbij de minimale duur van een kwekersrecht geldt van 25 jaar.
14. De rechtbank dient te beoordelen of de gegevens waarvan openbaarmaking is verzocht bedrijfs- en fabricagegegevens betreffen als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder c, van de Wob. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [2] dient dit artikelonderdeel naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers.
15. Verder heeft de Afdeling overwogen [3] dat voor de vraag of informatie vertrouwelijk is medegedeeld voldoende is dat de gegevens zijn verstrekt in een contact dat een onderneming redelijkerwijs als vertrouwelijk mocht beschouwen.
16. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres gevraagde data informatie bevatten over de soort en de kwaliteit van de bloembollen die door de betrokken bedrijven worden gekweekt, geteeld of verhandeld. De gegevens hebben voor de betrokken bedrijven gelet op de concurrentie een vertrouwelijk karakter, nu daaruit bedrijfseconomische wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid. Dat het gaat om voor de bloembollenbranche zeer concurrentiegevoelige informatie wordt ook bevestigd in de reactie van 13 maart 2018 van derde partij. Verweerder heeft ten aanzien van deze gegevens terecht aangenomen dat dit bedrijfsgegevens zijn als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder c van de Wob. De rechtbank is voorts van oordeel dat de betrokken bedrijven hun gegevens ten behoeve van de registratie van hun kwekersrechten vertrouwelijk aan verweerder hebben medegedeeld. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking mogen nemen dat in artikel 3 van zijn Algemene Voorwaarden en artikel 27 van zijn Statuten (gepubliceerd op de website www.bkd.eu
)het vertrouwelijk karakter van die gegevens nadrukkelijk is voorgeschreven. Artikel 3 van de Algemene Voorwaarden bepaalt dat verweerder alle door de geregistreerde ter beschikking gestelde informatie geheimhoudt en dat informatie door de geregistreerde verstrekt aan verweerder wordt geacht vertrouwelijk te zijn verstrekt. Artikel 27 van de Statuten bevat een gelijkluidende geheimhoudingsplicht voor het bestuur, de directeur en het personeel van verweerder. Verweerder heeft zich bij zijn beslissing op het Wob-verzoek van eiseres op deze geheimhoudingsplicht mogen beroepen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bedrijfs- en fabricagegegevens terecht niet heeft verstrekt en dat verweerder deze beslissing deugdelijk heeft gemotiveerd.
Weigeringsgrond artikel 10, lid 2, onder g, Wob
17. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
18. Eiseres voert aan dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt door niet alle stellingen van de kwekers en handelaren die zich hebben gemeld bij zijn beslissing te betrekken. Daarmee is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd. Eiseres stelt dat de keuringsgegevens van alle bolgewassen transparant en openbaar moeten zijn en dat het plantenpaspoort dat deze gegevens bevat, gecontroleerd moet kunnen worden vanuit openbare bronnen. Volgens eiseres hebben de beleggers van de bolgewassen recht op verstrekking van de data van de verkopers die inferieure rassen hebben geleverd.
19. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verstrekking van de gegevens een onevenredige benadeling betekent van de belangen van de geregistreerde bedrijven. Verweerder verwijst hiervoor naar de zienswijzen. .
20. Zoals hiervoor onder punt 16 is geoordeeld heeft verweerder terecht de niet openbaar gemaakte gegevens aangemerkt als concurrentiegevoelige gegevens. Verweerder heeft, onweersproken, toegelicht dat de kwekersrechten 25 jaar duren. Naar het oordeel van de rechtbank is de informatie van de betrokken bedrijven daarom nog steeds actueel en daarmee concurrentiegevoelig. Dat, naar eiseres heeft gesteld, de meeste inferieure rassen inmiddels zijn weggegooid en niet meer worden verhandeld maakt dat niet anders. Verweerder heeft toegelicht dat de betrokken bedrijven schade kunnen lijden doordat concurrerende bedrijven met het verstrekken van de gevraagde gegevens inzicht krijgen in elkaars concurrentiepositie. Dit blijkt ook uit de eenduidige reacties van de derde belanghebbenden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat en dat verweerder dit voldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft de gevraagde gegevens van de contracttelers als ook die van de veredelaars en verhandelaars ook op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder, g van de Wob mogen weigeren. Dit geldt evenzeer voor de gegevens van HBM nu eiseres heeft verzocht om verstrekking van alle bij verweerder geregistreerde gegevens van dat bedrijf.
Dwangsom en boete
21. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor het opleggen aan verweerder van een dwangsom of een boete zoals door eiseres is gevorderd, bestaat dan ook geen grond.
Overschrijding redelijke termijn
22. Eiseres heeft tevens in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
23. Volgens vaste rechtspraak [4] moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De termijn van twee jaar geldt ook als de behandeling meerdere procedurele rondes heeft omvat. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
24. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 21 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond 48 maanden geduurd. Behoudens de periode van 31 oktober 2017 tot 4 december 2017 (afgerond één maand) waarin de behandeling op verzoek van eiseres is aangehouden, en de verbruikte bezwaar- en twee beroepstermijnen, zijn er geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 19 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
25. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit afgerond 15 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is 9 maanden. Voor de beroepsfase geldt dat de behandeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 juli 2015, vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 augustus 2015 tot aan de datum van de uitspraak van 29 juni 2016 van de rechtbank, afgerond 10 maanden heeft geduurd. De behandeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 september 2016 heeft, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 november 2016 tot de datum van deze uitspraak, afgerond 18 maanden geduurd. Het totale tijdsverloop van de behandeling van de beroepen komt daarmee op 28 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is dus 10 maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 en de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2018 [5] . Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 947,37 (9/19 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot van immateriële schade van € 1.052,63,- (10/19 deel van € 2.000,-). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- beloopt, behoeft de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
26. Nu de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiseres zal vergoeden.
27. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Bij de berekening van deze kosten neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde, naast advocaat ook bestuurder is van eiseres en dat hij het Wob-verzoek heeft ingediend op eigen naam en niet namens een cliënt. Gemachtigde heeft zich alleen op zitting laten bijstaan door een andere advocaat. Voor zover gemachtigde heeft geprocedeerd zonder hulp van een andere advocaat kan de verleende rechtsbijstand daarom niet gelden als beroepsmatig verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Voor wat betreft de zwaarte van de zaak hanteert de rechtbank de wegingsfactor licht (0,5) omdat het slechts gaat om de vraag de redelijke termijn is overschreden. Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank de kosten op grond van het Bpb vast op € 250,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde van € 501,- en een wegingsfactor 0,5) en op een bedrag van € 38,70 als reis- en verblijfkosten van de gemachtigde voor het bijwonen van de zitting, en daarmee in totaal op een bedrag van € 289,20.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 289,20;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 334,- aan haar moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. P.J.M. Mol en mr. H. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1189 en van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1815.
2.Zie de uitspraak van 29 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD0771.
3.Zie de uitspraken van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:288 en 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:248.
4.Zie de uitspraken van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 en 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.