ECLI:NL:RVS:2015:1815

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
201407918/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking documenten Stadsvernieuwingsfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 1 mei 2012 een verzoek van [appellant] om documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen. Het college verstrekte wel enkele eerder openbaar gemaakte documenten. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 5 november 2012, heeft de rechtbank in 2014 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de bewijsstukken niet meer in zijn bezit heeft. Hij verwijst naar eerdere uitspraken en stelt dat het college onterecht het project 'blok 2.07' heeft opgeheven, terwijl er nog een rechtszaak liep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2015 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de bewijsstukken niet meer onder hem berusten. [appellant] heeft niet kunnen aantonen dat dit niet het geval is. Ook het betoog over de redelijke termijn van de procedure wordt verworpen, omdat de totale duur van de procedure binnen de redelijke termijn valt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201407918/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2014 in zaak nr. 12/5443 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de administratie van het Stadsvernieuwingsfonds inzake boekstuknummer 22900687 (hierna: het boekstuknummer) openbaar te maken, afgewezen en verscheidene reeds eerder openbaar gemaakte documenten aan hem verstrekt.
Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en J. van der Geer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. [appellant] heeft zich in het door hem gemaakte bezwaar tegen de afwijzing, bij besluit van 1 mei 2012, van zijn op 8 maart 2012 ingediende Wob-verzoek op het standpunt gesteld dat het college de aan het boekstuknummer ten grondslag liggende bewijsstukken, door [appellant] aangeduid als "de bonnen" (hierna: de bewijsstukken), ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt. Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college, door naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 1 november 2012 te verwijzen en de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen, dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit advies vermeldt dat het college alle bij hem berustende documenten aangaande het boekstuknummer openbaar heeft gemaakt en aan [appellant] heeft verstrekt.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de mededeling van het college dat de bewijsstukken niet meer bij hem berusten, haar niet ongeloofwaardig voorkomt. Voorts heeft zij overwogen dat [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het boekstuknummer uit 2002 dateert, dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het met het boekstuknummer verband houdende project "blok 2.07" inmiddels is opgeheven en dat [appellant] door te verwijzen naar de Archiefwet niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewijsstukken nog steeds bij het college zouden moeten berusten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het tegendeel, als voormeld, niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] verwijst daartoe naar een uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2012 in zaak nr. 11/1099 en een uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201203755/1/A3 en voert aan dat in beide uitspraken, waarin een gedeeltelijke afwijzing van een door hem op 17 maart 2010 ingediend Wob-verzoek in geding is, ten onrechte is geoordeeld dat de bewijsstukken niet onder de reikwijdte van dat Wob-verzoek vallen. [appellant] voert verder aan dat het met het boekstuknummer verband houdende project "blok 2.07", dat volgens het college op 25 november 2011 is opgeheven, niet had mogen worden opgeheven, omdat de rechtbank toentertijd nog geen uitspraak had gedaan op het door hem ingestelde beroep tegen de weigering van het college om voormeld op 17 maart 2010 ingediend Wob-verzoek in te willigen. [appellant] voert voorts aan dat hij aan de hand van een reconstructie aannemelijk heeft gemaakt uit welke boekingen het in het boekstuknummer vermelde totaalbedrag is samengesteld. [appellant] heeft ten slotte A. de Reus, werkzaam bij de gemeente, bij aangetekende brief als getuige opgeroepen en daarvan op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling gedaan.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr. 200910342/1/H3 terecht overwogen dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, het naar vaste jurisprudentie van de Afdeling in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
4.2. De Reus is, onder opgaaf van redenen, niet ter zitting bij de Afdeling verschenen. [appellant] heeft ter zitting te kennen gegeven dat De Reus had kunnen verklaren dat voormelde reconstructie juist en volledig is. De Afdeling heeft in de omstandigheid dat De Reus niet ter zitting is verschenen geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen en De Reus als getuige op te roepen, omdat een dergelijke getuigenverklaring in redelijkheid niet aan de beoordeling van de zaak kan bijdragen. Met voormelde reconstructie wordt immers geen antwoord gegeven op de vraag of de bewijsstukken nog bij het college berusten. Nu voorts met voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, waarbij de Afdeling het door [appellant] tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2012 ingestelde hoger beroep ongegrond heeft verklaard, in rechte vaststaat dat de bewijsstukken niet onder de reikwijdte van het op 17 maart 2010 door [appellant] ingediende Wob-verzoek vallen, heeft [appellant] met hetgeen hij in hoger beroep aanvoert niet aannemelijk gemaakt dat de bewijsstukken nog bij het college berusten.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de behandeling van het beroep in eerste aanleg onredelijk lang heeft geduurd.
5.1. De Afdeling begrijpt dit betoog als een beroep op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2 van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
5.2. Nu de behandeling van het beroep korter dan twee jaar en de lengte van de totale procedure korter dan vijf jaar heeft geduurd, faalt het betoog.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Kramer w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
610.