ECLI:NL:RBMNE:2018:299

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
UTR 17/2371
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete die aan eiser was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De boete van € 140,- was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet tijdig melding had gemaakt van zijn inkomsten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2017, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 18 december 2017 heeft eiser zijn beroepsgronden met betrekking tot de berekening van het benadelingsbedrag en de mate van verwijtbaarheid ingetrokken, waardoor de rechtbank zich enkel hoefde te buigen over de vraag of de boete in verhouding stond tot de draagkracht van eiser.

De rechtbank overwoog dat de boete was vastgesteld op basis van de normale verwijtbaarheid en dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht had geschonden. Eiser voerde aan dat er geen rekening was gehouden met zijn betalingsregeling voor belastingschulden en dat hij door de invordering van de boete onder bijstandsniveau had geleefd. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de financiële omstandigheden van eiser en dat de boete niet gematigd hoefde te worden. De rechtbank concludeerde dat eiser in staat was om de boete binnen een redelijke termijn te voldoen en dat de wijze van invordering niet voortvloeide uit het bestreden besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2371

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Ermers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: C. van den Bergh).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 140,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 22 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt bijstand naar de norm van alleenstaande. Bij brief van 30 maart 2017 heeft verweerder eiser verzocht om uiterlijk 6 april 2017 de loonoverzichten van [bedrijf] B.V. van
1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 te overleggen. Op 4 april 2017 heeft eiser de gevraagde loonstroken overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 11 april 2017 een Rapportage inkomsten en op 13 april 2017 een Rapportage boete opgesteld. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluiten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing, om aan eiser een boete van
€ 140,- op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht, gehandhaafd. Verweerder is hierbij uitgegaan van een normale verwijtbaarheid en heeft de boete op € 140,-, zijnde 50% van het benadelingsbedrag van € 280,51, bepaald.
3. Niet in geschil is dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) heeft geschonden, doordat hij niet onverwijld en uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn inkomsten. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw is verweerder dan gehouden een boete op te leggen ter hoogte van het benadelingsbedrag. Ter zitting heeft verweerder een mondelinge toelichting gegeven omtrent de vaststelling van het benadelingsbedrag. Eiser heeft daarop zijn beroepsgronden gericht tegen de berekening van het benadelingsbedrag ingetrokken. Ook heeft eiser ter zitting zijn beroepsgronden gericht tegen de mate van verwijtbaarheid ingetrokken.
4. In geschil resteert de vraag of verweerder bij de vaststelling van de boete voldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiser.
5. Eiser voert daarover in beroep aan dat er bij de bepaling van de draagkracht ten onrechte geen rekening is gehouden met de betalingsregeling van eiser inzake zijn belastingschuld. Voorts is de opgelegde boete in drie termijnen van € 46,67 ingevorderd, waardoor eiser drie maanden onder bijstandsniveau heeft geleefd.
6. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de draagkracht conform vaste rechtspraak is vastgesteld.
7. Volgens vaste rechtspraak dient de bestuursrechter de boete te beoordelen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden financiële omstandigheden. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, en van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801).
Voorts geldt volgens vaste rechtspraak bij de berekening van de op te leggen boete bij een inkomen op bijstandsniveau, zoals bij eiser het geval is, als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. Ook dient hierbij rekening te worden gehouden met het vermogen van betrokkene. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
8. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen grond voor matiging van de boete. Uitgaande van een fictieve draagkracht van 10% van de voor hem gelegde bijstandsnorm heeft verweerder eiser terecht in staat geacht de boete binnen maximaal twaalf maanden te kunnen voldoen. Niet gesteld of gebleken is dat eiser hiertoe niet in staat is geweest. Dat eiser naast deze boete ook andere schulden dient af te lossen, leidt niet tot een wijziging in zijn fictieve draagkracht en dus niet tot matiging van de boete. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser om met verweerder dan wel de andere schuldeisers concrete betalingsregelingen te treffen, om te voorkomen dat eiser onder het bijstandsniveau komt te verkeren. De rechtbank begrijpt dat eiser door de wijze van invordering van de boete is overvallen en in financieel penibele omstandigheden heeft geleefd. Hoewel betreurenswaardig, leiden deze omstandigheden voor de rechtbank evenmin tot het oordeel dat het besluit onrechtmatig is. De wijze van invordering vloeit namelijk niet voort uit het bestreden besluit, maar uit de nadien verzonden invorderingsbeschikkingen. Wanneer eiser het niet eens was met de wijze waarop de boete is ingevorderd, had hij tegen de afzonderlijke invorderingsbeschikkingen bezwaar en beroep kunnen indienen. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn eigen rekening en risico. De beroepsgronden slagen niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.