ECLI:NL:RBMNE:2017:4997

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 501
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen na ontslag op staande voet van werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over een loonsanctie opgelegd aan eiseres, een B.V., door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de re-integratieverplichtingen van eiseres na het ontslag op staande voet van een werkneemster. De werkneemster had zich op 5 mei 2014 ziekgemeld en na een periode van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, werd zij op 30 november 2015 op staande voet ontslagen. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht na het ontslag, wat leidde tot de loonsanctie. Eiseres had de werkneemster op 26 november 2015 gewaarschuwd voor het niet opvolgen van controlevoorschriften en haar loon opgeschort, maar de rechtbank oordeelde dat deze maatregelen onvoldoende waren om de re-integratieverplichtingen te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat eiseres zonder deugdelijke grond vanaf december 2015 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/501

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. Polman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S. Westmaas).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. M. Koot.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin derde-partij [derde-partij] , (de werkneemster) jegens eiseres als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
Bij besluit van 21 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van de stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de kennisname van de medische stukken uitsluitend is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Eiseres is vertegenwoordigd door [A] , bijgestaan door gemachtigde mr. B. Polman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij en haar gemachtigde zijn, met voorafgaande bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Omdat de werkneemster aan eiseres geen toestemming heeft verleend om kennis te nemen van de medische stukken, zal de rechtbank de motivering van haar oordeel, voor zover nodig, beperken om te voorkomen dat die medische gegevens alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werkneemster heeft zich op 5 mei 2014 ziekgemeld voor haar werkzaamheden als verkoopmedewerkster bij een filiaal van het Kruidvat in verband met fysieke klachten. Aanvankelijk is de werkneemster gedurende 5 keer 4 uur per week blijven werken in aangepast werk. In oktober 2014 blijkt een toename van beperkingen waardoor de werkneemster niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Volledige terugkeer in eigen werk blijkt volgens de bedrijfsarts mogelijk niet haalbaar. Per 20 februari 2015 en ook per 8 mei 2015 constateert de bedrijfsarts een toename van beperkingen en wordt de werkneemster niet belastbaar geacht voor haar eigen werk, maar in theorie wel voor lichte en aangepaste werkzaamheden voor enkele uren per week. In de periode van 28 juli 2015 tot en met 18 november 2015 heeft de werkneemster een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen.
Bij brief van 18 november 2015 heeft eiseres de werkneemster meegedeeld dat het [naam arbodienst] (de arboarts) niet is gelukt om met haar in contact te komen en heeft haar verzocht vóór vrijdag 20 november 2015 om 10.00 uur contact op te nemen met [naam arbodienst] om haar werkhervatting te bespreken. Bij brief van 24 november 2015 heeft eiseres de werkneemster meegedeeld te hebben geconstateerd dat de werkneemster geen contact heeft opgenomen met [naam arbodienst] en dit niet acceptabel te achten. De werkneemster wordt verzocht om vóór donderdag 26 november 2015 om 12.00 uur contact op te nemen met [naam arbodienst] . Vervolgens heeft eiseres de werkneemster bij brief van 26 november 2015 gewaarschuwd voor het niet opvolgen van controlevoorschriften en tevens de uitbetaling van het loon opgeschort. De werkneemster wordt gesommeerd om vóór 30 november 2015 om 12.00 uur contact op te nemen met [naam arbodienst] en haar districtsmanager. Tot slot geeft eiseres in deze brief aan dat, indien de werkneemster geen gehoor geeft aan de sommatie, passende maatregelen worden genomen, waarbij beëindiging van het dienstverband niet wordt uitgesloten. Bij brief van 30 november 2015 heeft eiseres de werkneemster op staande voet ontslagen.
Uit een brief van 4 december 2015 blijkt dat [naam adviesbureau] , namens eiseres de uitvoerder van de Ziektewet, begin december 2015 telefonisch driemaal heeft getracht in contact te komen met de werkneemster.
De werkneemster heeft het ontslag op staande voet aangevochten. Bij beschikking van 4 april 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag het ontslag op staande voet vernietigd.
Vanaf 3 mei 2016 heeft eiseres de re-integratie van de werkneemster hervat. De bedrijfsarts heeft de probleemanalyse bijgesteld, een Functionele Mogelijkhedenlijst vastgesteld en een gewijzigd re-integratie-advies afgegeven, waarin is geadviseerd de werkneemster te laten starten met het verrichten van aangepast werk, voor 2 keer 2 uur per week en geleidelijk te laten uitbreiden met 4 uur elke 2 weken. Op 30 mei 2016 heeft de bedrijfsarts een Actueel oordeel opgemaakt en op 31 mei 2016 een Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA. De werkneemster heeft op 31 mei 2016 een WIA-uitkering aangevraagd.
3. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht omdat zij na het ontslag op staande voet van de werkneemster haar re-integratieverplichtingen niet heeft voortgezet waardoor kostbare re-integratietijd verloren is gegaan. Een deugdelijke grond voor het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen ontbreekt omdat eiseres had kunnen weten dat het ontslag op staande voet niet in stand zou blijven, gelet op het arrest van de Hoge Raad (HR) van 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, in een soortgelijke zaak.
4. Eiseres voert aan dat de HR in genoemd arrest heeft geoordeeld dat de enkele weigering van een werknemer de controlevoorschriften bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden tot ontslag op staande voet oplevert, maar dat bijkomende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien wel een dringende reden voor ontslag op staande voet kunnen vormen. Volgens eiseres is van dergelijke bijkomende feiten en omstandigheden sprake. Zij wijst erop dat de werkneemster voor haar en de bedrijfsarts niet bereikbaar was, dat zij werkneemster voorafgaand aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit de controlevoorschriften en dat de werkneemster al eerder (2012-2013) is geconfronteerd met een loonstop omdat zij zich niet hield aan de controlevoorschriften. Eiseres verwijst in dit kader nog naar een uitspraak van de HR van 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5402.
Eiseres voert verder aan dat, voor zover zij al onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft ondernomen, haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt aangezien de kantonrechter heeft geoordeeld dat zij het loon van werkneemster terecht heeft ingehouden.
5. Voor werknemers die na twee jaar ziekte een aanvraag indienen voor een WIA-uitkering wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
6. De uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen die van een werkgever en een werknemer mogen worden verwacht, zijn neergelegd in de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (hierna: de Beleidsregels). De eerste stap in de beoordeling betreft de vraag of re-integratie tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Indien dit het geval is, legt verweerder geen loonsanctie op. Is geen sprake van een bevredigend resultaat, dan beoordeelt verweerder of de werkgever voldoende inspanningen heeft verricht. Uitgangspunt bij deze beoordeling is of de werkgever in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-inspanningen heeft kunnen komen. Daarbij dient de werkgever in eerste instantie te bezien of de werknemer in de eigen functie kan terugkeren en, als dat geen kans van slagen heeft, de werknemer ander passend werk in het eigen bedrijf aan te bieden (spoor 1). Is het niet mogelijk de werknemer in het eigen bedrijf te laten re-integreren, dan dient de werkgever de mogelijkheden te onderzoeken en te benutten de werknemer te herplaatsen bij een andere werkgever (spoor 2). Verweerder legt een loonsanctie op aan de werkgever indien de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende worden geacht en de werkgever daarvoor geen deugdelijke grond aannemelijk heeft gemaakt.
7. Vast staat dat geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat omdat de werkneemster niet is hervat in haar werk en ook geen ander werk verrichtte bij eiseres of een andere werkgever. Verweerder heeft dan ook terecht de re-integratie-inspanningen van eiseres getoetst.
8. De rechtbank gaat bij haar oordeel op grond van het dossier ervan uit dat eiseres in de periode van na het ontslag op staande voet op 30 november 2015 tot het oppakken van de re-integratieverplichtingen door de bedrijfsarts op 3 mei 2016 in het geheel geen re-integratie-inspanningen heeft verricht. De stelling van eiseres ter zitting dat na 4 december 2015 nog geprobeerd is contact te krijgen met de werkneemster, in die zin dat de filiaalhouder heeft geprobeerd de werkneemster telefonisch te bereiken, is niet met stukken onderbouwd. De rechtbank kan daarom niet van de juistheid van deze stelling uitgaan. De rechtbank is, gelet op het ontbreken van inspanningsverplichtingen in genoemde periode, van oordeel dat sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
9. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of een deugdelijke grond bestaat voor dit verzuim.
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres de werkneemster op 30 november 2015 op staande voet heeft ontslagen, terwijl eiseres nog maar vier dagen daarvoor, op 26 november 2016, het loon van de werkneemster had opgeschort. Deze loonopschorting, bedoeld als financiële prikkel voor de werkneemster om mee te werken aan haar re-integratie, heeft ten tijde van het ontslag nog geen effect kunnen sorteren, omdat die is opgelegd aan het einde van de maand en de werkneemster op dat moment haar loon over die maand reeds uitbetaald had gekregen. Eiseres heeft dit ter zitting ook erkend. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres onder deze omstandigheden rekening ermee moeten houden dat het ontslag op staande voet bij de kantonrechter geen stand zou houden. De uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5402, kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden. In die zaak was immers sprake van een loonopschorting van ongeveer anderhalve maand, zodat aan de werknemer in die zaak al daadwerkelijk een salarisbetaling was onthouden. Het was in die zaak voor de werkgever duidelijk dat de financiële prikkel geen effect had gesorteerd.
11. Gelet op het voorgaande onderschrijft de rechtbank de conclusie van verweerder dat eiseres zonder deugdelijke grond vanaf december 2015 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verweerder heeft dan ook terecht een loonsanctie opgelegd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. S. Wijna en mr. M.E.A. Braeken, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.