ECLI:NL:CRVB:2016:2097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
14-5893 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 15 maart 2010 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de WIA-uitkering was een melding van de Politie Flevoland, waarin werd aangegeven dat appellant als verdachte was gehoord in verband met een hennepkwekerij. Het Uwv startte een onderzoek en concludeerde dat appellant werkzaamheden had verricht als zelfstandig adviseur in woningbemiddeling, wat hij zelf ook bevestigde. Ondanks herhaalde verzoeken om zijn administratie te overleggen, heeft appellant geen inzicht gegeven in zijn werkzaamheden en inkomsten, wat leidde tot het vermoeden dat hij zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen.

Het Uwv schorste de betaling van de WIA-uitkering per 1 november 2013 en trok de uitkering met terugwerkende kracht in per 15 maart 2010, waarbij een bedrag van € 83.012,87 aan onterecht betaalde uitkering werd teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en ook in hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij voldoende informatie had verschaft en dat hij door ziekte niet in staat was om te werken. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/5893 WIA
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 september 2014, 14/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 15/5844 WIA. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 15 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Politie Flevoland dat appellant op 13 juli 2012 als verdachte is gehoord in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij in een woning, voor welke woning appellant als woningbemiddelaar zou zijn opgetreden en uit dien hoofde inkomsten zou hebben ontvangen, heeft het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de WIA-uitkering van appellant vanaf 15 maart 2010. Daartoe is appellant gehoord en is administratief onderzoek gedaan. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 12 november 2013, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig adviseur in woningbemiddeling en daarmee inkomsten heeft verworven. Appellant heeft toegegeven dat hij bemiddelaar en adviseur in woningen was. Hij heeft bevestigd dat hij voor zichzelf werkte met [naam A] , eigenaar van [naam adviesbureau] . Ook heeft hij bevestigd dat hij eerder tegenover de politie heeft verklaard met zijn werkzaamheden inkomsten te hebben verworven, maar weet hij niet meer waarom hij die eerdere verklaring heeft afgelegd. Alhoewel het Uwv appellant herhaaldelijk heeft verzocht om zijn administratie vanaf 2010 te overleggen, heeft appellant op geen enkele wijze inzicht verschaft over voornoemde werkzaamheden en inkomsten. Hierdoor bestaat bij het Uwv het gegronde vermoeden dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2013 opgeschort, omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het Uwv om de benodigde gegevens te leveren, waardoor het recht op WIA-uitkering niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het Uwv het recht van appellant op een
WIA-uitkering met ingang van 15 maart 2010 ingetrokken, omdat het Uwv niet kan vaststellen of appellant vanaf die datum recht heeft op een WIA-uitkering. Tevens heeft het Uwv bij dat besluit over de periode van 15 maart 2010 tot en met 31 oktober 2013 een bedrag van € 83.012,87 aan ten onrechte aan appellant betaalde WIA-uitkering van hem teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft tegen de besluiten van 24 oktober 2013 en 18 november 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de eigen verklaringen van appellant en de overige onderzoeksgegevens is volgens de rechtbank niet aannemelijk te achten dat appellant in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht. Hiermee staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. Ook na de verzoeken van het Uwv heeft appellant geen nadere informatie verstrekt over zijn werkzaamheden en zijn verdiensten. De omstandigheid dat appellant geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden, komt voor zijn rekening en risico. Het Uwv heeft aldus op goede gronden geconcludeerd dat het recht van appellant op de
WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van informatie. De
WIA-uitkering is dan ook terecht ingetrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte de betaling van zijn WIA-uitkering met ingang van 1 november 2013 heeft geschorst en de
WIA-uitkering met terugwerkende kracht, met ingang van 15 maart 2010, heeft ingetrokken. Hij stelt – kort gezegd – dat hij voldoende informatie heeft verschaft en dat hij door zijn ziekte en ziekenhuisopnames in het geheel niet in staat is om enige werkzaamheden te kunnen verrichten. De bij de politie afgelegde verklaring is onder druk tot stand gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 67 van de Wet WIA schorst het Uwv de betaling van de uitkering op indien hij gegronde vermoedens heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat, dan wel recht op een lagere uitkering bestaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.3.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 van de Wet WIA het recht op een uitkering op grond van deze wet niet meer kan worden vastgesteld.
4.1.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.1.5.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – om die feiten aannemelijk te maken
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om over de vraag of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de artikelen 27, eerste lid, en 76a, eerste lid, onder a, van de Wet WIA anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat op grond van de onderzoeksresultaten van het Uwv, in het bijzonder de door appellant afgelegde verklaringen tegenover de Politie Flevoland en sociaal rechercheurs van het Uwv, aannemelijk is geworden dat appellant vanaf 15 maart 2010 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig adviseur in woningbemiddeling en daarmee inkomsten heeft verworven. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het uitgangspunt dat in beginsel van de juistheid van de tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring wordt uitgegaan, is niet gebleken. De stelling van appellant dat hij als gevolg van ziekte en ziekenhuisopnames bij voortduring niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten, is ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Uit de door appellant overgelegde stukken volgt dat sprake is van bezoeken aan artsen en enkele opnames, maar die informatie kan niet de stelling rechtvaardigen dat appellant in het geheel niet in staat is geweest door zijn gezondheidstoestand werkzaamheden te verrichten vanaf 15 maart 2010.
4.3.
Het kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden en/of inkomsten daaruit van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van zijn uitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Door hiervan geen opgave te doen, uit eigen beweging dan wel op verzoek van het Uwv, heeft appellant de op hem op grond van artikel 27 van de Wet WIA rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze schending heeft tot gevolg dat het recht van appellant vanaf 15 maart 2010 niet meer kan worden vastgesteld. Het Uwv heeft dan ook terecht het recht van appellant op een WIA-uitkering met ingang van 15 maart 2010 ingetrokken. Dringende redenen als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het Uwv over de periode van 15 maart 2010 tot en met
31 oktober 2013 aan appellant onverschuldigd WIA-uitkering heeft betaald. Het Uwv was op grond van artikel 77 van de Wet WIA gehouden de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
4.5.
Uit 4.1 en 4.2 volgt ook dat de Raad evenmin het standpunt van appellant deelt, dat artikel 67 van de Wet WIA door het Uwv onjuist zou zijn toegepast.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO