Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2017 in de zaak tussen
de Stichting Visserijbeheercommissie Roerdal, te Roerdalen, (UTR 16/1749)
de vereniging Sportvisserij Limburg, te Roermond, (UTR 16/1752)
(gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis)
(gemachtigde: mr. H.P.J.G. Berkers)
Eco Energie Advies en Projectontwikkeling C.V., te Maria Hoop, (UTR 16/1748)(gemachtigde: mr. L.J.J. Derckx)
Waterkrachtcentrale Borgharen B.V., te Maastricht, (UTR 16/1738)(gemachtigde: mr. A.H. Gaastra) alle eisers,
verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Crisis- en herstelwet (Chw)
Relativiteit
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ten aanzien van Eco Energie (UTR 16/1748)
mer-beoordelingsplicht is voldaan, overweegt de rechtbank dat hoofdstuk 7 van de Wm, waarin de wettelijke regeling van de mer is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu. Eco Energie heeft niet gesteld en de rechtbank acht niet aannemelijk dat Eco Energie de gevolgen van de voorziene waterkrachtcentrale voor het milieu zal kunnen ondervinden. De verplichting om een mer-beoordeling uit te voeren strekt dus niet ter bescherming van de belangen van Eco Energie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:732), onder 12.3.
rijkswateren 2016-2021 (Bprw 2016-2021) juist staat dat er pas weer ruimte is voor nieuwe initiatieven als eerst de bestaande knelpunten (voor wat betreft vissterfte door waterkrachtcentrales in de Maas) zijn opgelost.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met, voor zover hier relevant, de doelstellingen in artikel 2.1.Ingevolge artikel 6.12 van het Waterbesluit, voor zover hier relevant, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk.De Beleidsregel is (onder meer) gebaseerd op de bevoegdheid tot vergunningverlening in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet.Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Beleidsregel wordt voor de Maas onder relevant gebied verstaan het gebied vanaf Eijsden tot en met Lith.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel kan, onverminderd de in artikel 4 genoemde vereisten, een watervergunning voor een waterkrachtcentrale in een relevant gebied slechts verleend worden, indien het in bedrijf hebben van de waterkrachtcentrale niet leidt tot een cumulatieve vissterfte van meer dan tien procent voor zalm (smolts) en schieraal in het relevante gebied. Bij deze beoordeling kunnen onherroepelijke besluiten, die vissterfteverlagend werken, worden meegewogen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, in afwijking van het eerste lid, een watervergunning voor een waterkrachtcentrale in een relevant gebied verleend worden bij een cumulatieve vissterfte gelijk aan of meer dan tien procent, indien de vissterfte veroorzaakt door deze waterkrachtcentrale voor zalm (smolts) en schieraal ten hoogste 0,1 procent bedraagt en indien niet reeds vijf maal in het betreffende relevante gebied een watervergunning is verleend met toepassing van dit artikellid.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel genoemde norm wordt overschreden. Verweerder heeft de vergunningaanvraag om die reden getoetst aan artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregel.
elkeachteruitgang in een klasse van de toestand van één van de kwaliteitselementen van een oppervlaktewaterlichaam, zelfs als deze achteruitgang er niet in resulteert dat het oppervlaktewaterlichaam zelf in een lagere toestandsklasse moet worden ingedeeld, betekent dat sprake is van een achteruitgang. Verweerder had de vergunning om die reden moeten weigeren.
De rechtbank ziet in wat SVN, SVL en SVR betogen geen aanleiding om deze conclusie van de StAB niet te volgen. Aangezien het kwaliteitselement ‘vis’ zowel voor de Grensmaas als voor de Binnenmaas niet in de laagste klasse zit en verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit kwaliteitselement als gevolg van de waterkrachtcentrale niet een klasse achteruit zal gaan, is van strijd met de KRW geen sprake. Dit betoog van SVN, SVL en SVR slaagt dus niet. Ook het niet nader gespecificeerde betoog van VVM dat de verlening van de vergunning in strijd is met de doelstelling van de KRW slaagt, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet.
Het is niet aannemelijk dat kan worden voldaan aan de in voorschrift 5, derde lid, van de vergunning opgenomen resultaatsverplichting voor maximale visschade
Ingevolge het derde lid van dit voorschrift dient het in lid 1 genoemde visgeleidingssysteem zodanig te functioneren dat te allen tijde ten minste wordt voldaan aan de volgende eisen (resultaatverplichting):
Vissoort Levensstadium Maximale visschadeaal rode aal 10%
Wat betreft het vervangen van de bestaande vistrap door de vergunde (vertical slot) vistrap stelt de StAB dat de negatieve effecten voldoende worden gecompenseerd. De te realiseren vistrap voldoet daarmee aan wat op pagina 35 van de vergunning met betrekking tot de vergunde vistrap is overwogen. Het betoog dat de vistrap niet als bbt kan worden aangemerkt kan, gelet op wat is vergund, buiten beschouwing blijven.
Uit de door verweerder genoemde uitspraken van de ABRvS volgt niet dat een dergelijke toetsing in het kader van de vergunningverlening niet aan de orde kan zijn. In die uitspraken ging het om de vraag of aannemelijk was dat een emissieniveau met toepassing van een bepaalde bbt naleefbaar was en daarmee kon worden verlangd. In dit geval is het voldoen aan de gestelde norm een voorwaarde voor het kunnen verlenen van de vergunning.
In de door WKC Borgharen genoemde uitspraak van de ABRvS van 8 februari 2012 over de in 2010 verleende vergunning is overwogen dat niet aannemelijk was gemaakt dat met het visgeleidingssysteem aan de gestelde norm (in dat geval de 10% vissterfte) kon worden voldaan. Niet is overwogen dat daarbij van een realistisch scenario moet worden uitgegaan. Bij de nu verleende vergunning is de norm dat (voor de betreffende soorten)
te allen tijdeten minste moet worden voldaan aan de maximale vissterfte van 0,1%. Verweerder dient aannemelijk te maken dat aan die norm kan worden voldaan. In de eerdere uitspraken van de rechtbank en de ABRvS is dus, anders dan WKC Borgharen stelt, geen ander toetsingscriterium gehanteerd. Het verschil met de eerdere uitspraken is wel dat in de nu verleende vergunning een striktere norm is gesteld. Conclusie van het voorgaande is dat het betoog van verweerder en WKC Borgharen niet slaagt en dat de StAB in haar advies terecht van een worst case-scenario is uitgegaan.
Over de uitgestelde vissterfte (indirecte schade) is in het advies van de StAB gesteld dat in de Beleidsregel en de vergunning geen verband is gelegd met de vier categorieën van visschade die in het rapport van atkb van 4 september 2014 worden onderscheiden. Het aandeel van categorie 2 (lichte schade), dat volgens het rapport van atkb buiten beschouwing kan worden gelaten, in de totale indirecte schade is daardoor niet duidelijk. Daarnaast ontbreekt een duidelijke begripsomschrijving waaruit volgt welke schade als licht (categorie 2) en welke schade als ernstig (categorie 3) moet worden aangemerkt. In algemene zin is de indirecte schade volgens de StAB niet verwaarloosbaar te noemen. Hoewel het aandeel van categorie 2-schade niet bekend is, betekent elke extra schade meer onzekerheid over de vraag of aan de norm kan worden voldaan.
Voor wat betreft de rode aal en de overige prioritaire vissoorten > 30 cm komt de StAB tot de conclusie dat wel met een hoge mate van zekerheid aan de in de vergunning gestelde norm van 10% visschade kan worden voldaan. Alleen voor de kwabaal geldt, gelet op de bekende stroomafwaartse migratieafstanden tot 100 kilometer, dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze niet binnen de invloedsfeer van twee waterkrachtcentrales zal migreren.
De StAB heeft verder gesteld dat sterfte als gevolg van stroomopwaartse migratie van volwassen zalm niet voor de volle 100% kan worden uitgesloten (hoofdstuk 8, pagina 45). Op de tweede zitting heeft de deskundige toegelicht dat dit ook geldt bij het (minimale) debiet waarbij de waterkrachtcentrale in werking mag zijn. Omdat er slechts een sterfte van 0,1% is toegestaan, is sprake van een reëel risico.
Het beroep van WKC Borgharen (UTR 16/1738)
Beslissing
- verklaart het beroep in de zaak UTR 16/1748 ongegrond;
- verklaart de beroepen in de zaken UTR 16/1738, UTR 16/1745, UTR 16/1749, UTR 16/1751 en UTR 16/1752 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 juli 2015;
- draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van WKC Borgharen van 7 april 2010, zoals aangevuld op 29 mei 2014;
- veroordeelt verweerder in de zaak UTR 16/1738 in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.485,-;
- veroordeelt verweerder in de zaken UTR 16/1745, UTR 16/1749 en UTR 16/1752 in de proceskosten van eisers tot een (totaal) bedrag van € 1.485,-;
- veroordeelt verweerder in de zaak UTR 16/1751 in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.237,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- in de zaken UTR 16/1738, UTR 16/1745, UTR 16/1749, UTR 16/1751 en UTR 16/1752 aan de respectievelijke eisers te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het beroepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe gronden meer worden ingediend.