4.3Verweerder heeft zich in het bestreden besluit III op het standpunt gesteld dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. Volgens verweerder is de werknemer niet adequaat begeleid door de bedrijfsarts en had eiseres voor haar tekortkoming in de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond. Verweerder heeft eiseres daarom verplicht het loon van de werknemer door te betalen tot 15 mei 2016 (loonsanctie).
Ten aanzien van bestreden besluit I:
5. Eiseres voert aan dat bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. Eiseres stelt daartoe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zelf heeft onderzocht of de verzuimen tijdens de bezwaarprocedure hersteld zijn. Verweerder had moeten aangeven waarom de antwoorden op de vragen van de verzekeringsarts niet al beschikbaar waren via de periodieke evaluaties. Verder was in de bezwaarprocedure aangegeven dat alle mogelijke behandelingen van de werknemer al plaats hadden gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd welke behandelingen de bedrijfsarts hieraan had moeten toevoegen.
6. Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA bepaalt, kort samengevat, dat het Uwv het
tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten
hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA of van de krachtens het zevende lid van artikel 25 van de Wet WIA gestelde regels niet of niet volledig is nagekomen, of als de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De verplichtingen van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA zien onder meer op de verslaglegging van de re-integratie-inspanningen en de begeleiding van de verzekerde.
7. Op grond van het zevende lid van artikel 25 van de Wet WIA zijn in de ministeriële Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60) de administratieve verplichtingen van de werkgever uitgewerkt. Artikel 6 van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar bepaalt welke stukken het door verweerder te beoordelen re-integratieverslag in ieder geval moet bevatten, onder meer een actueel oordeel van de arbodienst of bedrijfsarts over het verloop van de ziekte, de functionele beperkingen en de mogelijkheden van de werknemer om arbeid te verrichten.
8. In de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (de Beleidsregels) heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. Daarin is neergelegd welke inspanningen van de werkgever en de werknemer worden verwacht en hoe (de resultaten van) deze inspanningen door het Uwv worden getoetst. Op grond van de Beleidsregels maakt het Uwv een onderscheid tussen administratieve tekortkomingen van de werkgever en tekortkomingen van inhoudelijke aard.
9. In de Beleidsregels is onder het kopje “5. Beoordeling re-integratieverslag” en het subkopje “volledigheid re-integratieverslag” de volgende tekst opgenomen: “Het Uwv controleert allereerst of de voorgeschreven stukken in het re-integratieverslag aanwezig zijn. Die stukken vormen de basis voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Is het verslag niet volledig, dan is sprake van een administratieve tekortkoming die de werkgever moet herstellen. Als de tekortkoming aan de werkgever ligt, stelt het Uwv de werkgever eerst in staat de ontbrekende gegevens binnen één week aan te vullen. In veel gevallen zal het re-integratieverslag dan wel compleet zijn en kan de inhoudelijke beoordeling plaatsvinden. Het is echter ook mogelijk dat de werkgever de gevraagde gegevens niet levert. In dat geval legt het Uwv de werkgever een loonsanctie op. In de loonsanctiebeslissing wordt duidelijk aangegeven welke stukken ontbreken. (…)”
10. De rechtbank stelt vast dat in het door verweerder, op basis van wettelijke bepalingen en beleid gehanteerde loonsanctiesysteem WIA, maar één sanctie wordt opgelegd. Deze sanctie duurt maximaal 52 weken, maar kan eerder beëindigd worden als de werkgever aantoont dat hij aan al zijn verplichtingen - administratieve en inhoudelijke - heeft voldaan. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant administratieve loonsancties en aan de andere kant inhoudelijke loonsancties. Ook is er geen sprake van een eerste loonsanctie en vervolgsancties. Er wordt dus één sanctie opgelegd en de grondslag voor die loonsanctie kan tijdens de duur van die sanctie wijzigen.
11. De rechtbank stelt eveneens vast dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de beschrijving die het Uwv heeft gegeven van het loonsanctiesysteem al in een aantal uitspraken als juist heeft geaccepteerd (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van 12 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM4397)). Uit deze beschrijving volgt ook dat een onderscheid wordt gemaakt tussen administratieve tekortkomingen en tekortkomingen van inhoudelijke aard als grondslag voor een loonsanctie. Als een werkgever, nadat aan hem een loonsanctie is opgelegd in verband met een administratieve tekortkoming, alsnog de gevraagde gegevens toestuurt aan het Uwv, dan geldt volgens deze beschrijving: “Het Uwv zal vervolgens beoordelen of de werkgever zijn verzuim voldoende heeft hersteld. Is dat niet het geval dan wordt de loonsanctie voortgezet. Heeft de werkgever zijn verzuim wel voldoende hersteld, dan beoordeelt het Uwv of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Is dat het geval dan wordt de loonsanctie beëindigd (…). Heeft de werkgever onvoldoende inspanningen gepleegd, dan wordt de loonsanctie op inhoudelijke gronden voortgezet. De grondslag van de loonsanctie wijzigt in dat geval van het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen in het geen of onvoldoende leveren van re-integratie-inspanningen.” De rechtbank verwijst daarnaast naar de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:202), rechtsoverweging 4.7, waarin is overwogen dat met de vaststelling dat het re-integratieverslag compleet is geworden en de vaststelling dat het Uwv dus beschikt over alle voorgeschreven stukken, het stadium is gepasseerd waarin aan de werkgever een administratieve loonsanctie kan worden opgelegd. 12. Tussen partijen is niet in geschil dat het re-integratieverslag niet volledig was, omdat de eindevaluatie van het plan van aanpak, het actueel oordeel en de medische informatie ontbraken bij de WIA-aanvraag. Naar aanleiding van het verzoek van verweerder van
17 februari 2015 aan eiseres om de ontbrekende gegevens binnen één week te overleggen, heeft verweerder op 24 februari 2015 de eindevaluatie ontvangen. Omdat het actueel oordeel en de medische informatie bij het re-integratieverslag op dat moment niet waren ontvangen, heeft verweerder eiseres bij zijn besluit van 25 februari 2015 meegedeeld dat zij het loon van de werknemer moet doorbetalen tot 15 mei 2016. Verweerder heeft eiseres daarbij verzocht om de ontbrekende gegevens (het Actueel oordeel en de Medische informatie) toe te sturen.
13. Het voorgaande betekent dat de bij besluit van 25 februari 2015 opgelegde loonsanctie is opgelegd vanwege een administratieve tekortkoming. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder op 4 maart 2015 de ontbrekende gegevens, het Actueel oordeel en de Medische informatie, heeft ontvangen. In het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiseres onder meer meegedeeld dat zij de re-integratiestukken heeft gecompleteerd, maar dat van de arbodienst geen inhoudelijk antwoord op vragen over de begeleiding is verkregen, waardoor een inhoudelijke beoordeling van het re-integratieverslag niet mogelijk is.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de mededeling in het primaire besluit 1 dat de re-integratiestukken zijn gecompleteerd, vastgesteld dat eiseres haar administratieve tekortkoming heeft hersteld. Daarmee is het stadium gepasseerd waarin de loonsanctie wegens administratieve tekortkomingen kan worden voortgezet. Een inhoudelijk antwoord van de bedrijfsarts op vragen van de verzekeringsarts is niet aan te merken als één van de voorgeschreven stukken, zoals die zijn genoemd in artikel 6 van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar.
Gelet op de hiervoor vermelde rechtspraak van de CRvB over het loonsanctiesysteem in de Wet WIA betekent dat dat verweerder bij het primaire besluit 1 ten onrechte de loonsanctie vanwege een administratieve tekortkoming heeft voortgezet. Gelet hierop berust het bestreden besluit I niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep tegen bestreden besluit I is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit.
15. Bij een inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen zou verweerder de reactie van de bedrijfsarts, vermeld in het rapport van verzekeringsarts [C] van
9 maart 2015, hebben kunnen betrekken. De rechtbank sluit niet uit dat, gelet op de vele vragen van de verzekeringarts alsmede de weinig coöperatieve reactie van de bedrijfsarts
[B] , verweerder in dat geval tot de conclusie zou zijn gekomen dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren geweest. Het reparatoire karakter van de loonsanctie brengt echter met zich mee, dat de werkgever in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn tekortkomingen te herstellen. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 25, negende en volgende leden, van de Wet WIA. Dit herstelkarakter van de loonsanctie heeft tot gevolg dat een wijziging van de grondslag van een administratieve in een inhoudelijke sanctie dan wel een wijziging in vergelijkbare zin niet meer mogelijk is als het Uwv het desbetreffende besluit niet voorafgaand aan de afloop van de wachttijd afgeeft. Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 10 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6885). Gelet hierop zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit 1 herroepen in die zin dat de loonsanctie met ingang van 6 mei 2015 wordt bekort. Deze datum is als volgt berekend: uitgaande van ontvangst van de ontbrekende stukken op 4 maart 2015, had verweerder met inachtneming van artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA uiterlijk op 25 maart 2015 moeten beslissen op het verzoek van eiseres. Gelet op het bepaalde in artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie daarom met ingang van 6 mei 2015 (6 weken na 25 maart 2015). Bestreden besluiten II en III:
16. Nu de rechtbank bepaalt dat de loonsanctie eindigt met ingang van 6 mei 2015, kunnen het bestreden besluit II, over de afwijzing van het bekortingsverzoek van 8 september 2015, en het bestreden besluit III, over het opleggen van een loonsanctie tot 15 mei 2016, ook niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluiten II en III gegrond verklaren en deze bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank herroept dus ook het primaire besluit 2 en 3.
17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, dient verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van € 331,- (UTR 15/6191) en van € 668,- (UTR 16/1024 en 16/3538), in totaal € 999,-, aan haar te vergoeden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van het bepaalde in artikel 7:15 en artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zowel de bezwaar- als de beroepsprocedures. De kosten voor de bezwaarprocedures stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.480,- (3 punten voor het indienen van drie bezwaarschriften, 2 punten voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Over de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten overweegt de rechtbank dat er in beroep sprake is van drie inhoudelijk sterk op elkaar lijkende zaken, die als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb worden aangemerkt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het voorgaande en het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor deze drie zaken vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt in verband met het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Dit betekent dat in deze zaak een proceskostenvergoeding wordt toegekend van € 3.472,-.