ECLI:NL:RBMNE:2017:1308

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
UTR 16/1218
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid van politieambtenaar na ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een politieambtenaar, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat er vier gedragingen waren die het disciplinair ontslag rechtvaardigden. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken en de feiten die aan het ontslag ten grondslag lagen, waaronder verduistering en valsheid in geschrifte. De rechtbank concludeerde dat zowel objectieve als subjectieve dringende redenen aanwezig waren voor het ontslag, en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de UWV terecht had besloten om de uitkering niet uit te betalen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers, vooral in publieke functies, en de gevolgen van ernstig plichtsverzuim voor hun recht op uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1218

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Ministerie van Veiligheid en Justitie, te Driebergen-Rijsenburg, ex-werkgever (gemachtigde: mr. R.H.A. Nathans).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 1 juli 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 25 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Eiser was sinds 1972 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van senior informatierechercheur binnen het Flexibel Informatie en Expertiseteam Mensenhandel van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten (Klpd). Vanaf september 2010 zijn strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken naar de gedragingen van eiser verricht, waarbij eiser door de korpsleiding buiten functie is gesteld en hem de toegang tot de dienst is ontzegd.
1.2.
Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken en na het kenbaar maken van het voornemen daartoe, waarop eiser zijn zienswijze heeft gegeven, is bij besluit van 16 mei 2012 aan eiser de straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Tegen het strafontslag en de inhouding van zijn bezoldiging heeft eiser op 13 respectievelijk
27 september 2012 bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij besluit van 19 december 2012 ongegrond zijn verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 september 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:3685) is eisers beroep tegen het strafontslag ongegrond verklaard. Het strafontslag is vervolgens met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3072) in rechte onaantastbaar geworden, waarbij de CRvB de ingangsdatum van het strafontslag op1 juli 2012 heeft vastgesteld.
1.3.
Op 11 oktober 2012 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 21 juni 2012. Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder meegedeeld dat eiser geen (voorschot op de) WW-uitkering ontvangt in verband met de op dat moment nog lopende bezwaarprocedure van eiser tegen het ontslag bij de werkgever. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder bij besluit van 13 maart 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft verweerder vervolgens verzocht om herziening van het besluit op bezwaar van 13 maart 2013, welk verzoek verweerder bij besluit van 8 april 2013 heeft afgewezen.
1.4.
Eiser heeft op 3 december 2015 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 juli 2012. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
1.5.
Bij vonnis van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RBMNE:216:2621) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank bewezen geacht dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag van zijn inmiddels overleden vader en dat hij in dat kader mede gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste brief van KWF Kankerbestrijding. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat aan eiser geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de afwijzing van eisers aanvraag om betaling van de WW-uitkering ten grondslag gelegd dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Hierbij heeft verweerder gesteld dat de ex-werkgever heeft aangegeven dat sprake is geweest van vier gedragingen op basis waarvan de werkgever heeft gemeend dat er sprake was van zeer ernstig plichtsverzuim die het disciplinair ontslag rechtvaardigde. Dit betrof een verdenking van (be)dreiging richting eisers ex-echtgenote, verduistering, valsheid in geschrifte en het raadplegen van informatiesystemen voor privédoeleinden. Eisers gedragingen zijn volgens verweerder ontoelaatbaar en hij had kunnen begrijpen dat zijn gedragingen de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zouden kunnen hebben. Gelet hierop ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag, zodat eiser in het kader van de WW verwijtbaar werkloos wordt geacht en geen uitkering wordt betaald, aldus verweerder.
3. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW kunnen voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4. De CRvB heeft in zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009
(ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387), een toetsingskader gegeven voor zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. Dit toetsingskader houdt in dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectief dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. De voortvarendheid waarmee de werkgever de dienstbetrekking heeft beëindigd speelt hierbij een belangrijke rol. Er is pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer voort te laten duren. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden voor de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit de volgende gedragingen aan eiser worden verweten:
a. eiser heeft op 1 en 8 juni 2010 e-mails aan zijn ex-echtgenote verzonden waarin hij zinspeelt op de mogelijkheid een film waarin zij seksuele handelingen verricht, te plaatsen op YouTube als zij niet een bedrag van € 250,- aan hem overmaakt;
b. eiser heeft de verdenking op zich geladen van verduistering van een geldbedrag van ongeveer € 44.000 dat door hem werd beheerd, maar toebehoorde aan zijn vader. Deze verdenking is enerzijds gebaseerd op het samenstel van financiële transacties in de periode van 8 mei 2010 tot en met 26 augustus 2011. Anderzijds is deze verdenking gebaseerd op de weigering van eiser om te voldoen aan sommaties bij brieven van 6 mei en 5 juli 2011 om de in die brieven genoemde bedragen over te maken op de daarin genoemde bankrekeningen binnen de in die brieven gestelde termijnen;
c. eiser heeft voorgewend dat hij het onder b genoemde bedrag in opdracht van zijn vader heeft geschonken aan KWF Kankerbestrijding en heeft daartoe valselijk een brief laten opstellen namens de directeur van deze organisatie. Vervolgens heeft hij deze brief welbewust verstuurd ter misleiding van familieleden, terwijl hij wist dat de brief valselijk was opgemaakt;
d. eiser heeft op 3 mei 2010 in een geautomatiseerd informatiesysteem van de Rijksdienst voor het Wegverkeer gegevens over de auto van zijn ex-echtgenote opgezocht.
6.1.
Eiser stelt in beroep allereerst dat verweerder ten onrechte geen eigen onderzoek heeft verricht, maar slechts blindelings de denkwijze van de ex-werkgever heeft gevolgd.
6.2.
Het is juist dat verweerder, zoals onder andere blijkt uit de eerder genoemde uitspraak van de CRvB van 18 februari 2009, zelf moet beoordelen of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Het enkele feit dat sprake is van een strafontslag, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is echter van oordeel dat, anders dan eiser stelt, verweerder in dit geval niet slechts het betoog van zijn ex-werkgever heeft gevolgd. Uit het bestreden besluit blijkt - en tijdens de zitting heeft verweerder dat nog nader toegelicht - dat verweerder een eigen onderzoek heeft gedaan naar de door de ex-werkgever verkregen gegevens en dat hij daar zijn eigen beoordeling over de gedragingen van eiser op heeft gebaseerd. Verweerder heeft daarnaast de beschikking gehad over het ontslagbesluit alsmede de uitspraken van deze rechtbank van 3 september 2013 en van de CRvB van 18 september 2014 met betrekking tot het strafontslag. Verweerder mag deze uitspraken ook bij zijn beoordeling betrekken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft verricht ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ter beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden voor ontslag. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Eiser voert in het beroepschrift verder aan dat de aan hem ten laste gelegde gedragingen niet zijn voorgelegd aan een onafhankelijke rechter, dan wel dat hij daarvoor niet is veroordeeld. Het betroffen alleen verdachtmakingen door de ex-werkgever. Volgens eiser gaat het steeds om feiten van relatief geringe betekenis, die met name in de privésfeer spelen. Zo moeten de gedragingen ten aanzien van de verstuurde e-mails worden bezien tegen de achtergrond van een vervelend verlopen echtscheidingsprocedure en is ook bij de gestelde verduistering c.q. valsheid in geschrifte sprake van een familieaangelegenheid. Daarbij heeft eiser zich juist conform de aanwijzingen en wensen van zijn inmiddels overleden vader gedragen. Verder heeft eiser vanwege trainingsdoeleinden kentekengegevens van de auto van zijn ex-echtgenote geraadpleegd. De gegevens zijn voor geen enkel ander doel gebruikt. Nu de gedragingen alleen de privésfeer raken, is volgens eiser relativering van de ernst van het plichtsverzuim dan ook aan de orde.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser vergelijkbare (verzachtende) omstandigheden heeft aangevoerd in de zaak bij de CRvB over het strafontslag. In zijn uitspraak van 18 september 2014 concludeert de CRvB dat eisers betoog ten aanzien van de toedracht van de ook aan het hier bestreden besluit ten grondslag gelegde gedragingen niet slaagt en dat deze gedragingen voldoende grond vormen om aan eiser het strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim op te leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Eisers stelling dat de gedragingen zich in de privésfeer hebben voorgedaan, doet niet af aan het plichtsverzuim. Daarbij betrekt de rechtbank dat aan de functie van een politieambtenaar bijzondere eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het handelen en nalaten, ook in de privésfeer. Dit brengt mee dat van eiser verwacht mag worden dat hij van onbesproken gedrag is. Eiser heeft echter met de in het bestreden besluit genoemde gedragingen grenzen overschreden. Verweerder heeft deze gedragingen dan ook ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit.
7.3.
Bij het voorgaande komt nog dat, zoals hiervoor is vastgesteld, twee van deze gedragingen, te weten de verduistering en valsheid in geschrifte, inmiddels door de rechtbank bij vonnis van 4 mei 2016 bewezen zijn geacht. De omstandigheid dat eiser tegen dit strafrechtelijk vonnis hoger beroep heeft ingesteld waardoor het vonnis nog niet onherroepelijk is, neemt niet weg dat de objectieve dringende reden voor ontslag voldoende is komen vast te staan.
7.4.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, mede gelet op eisers functie, terecht heeft geconcludeerd dat de in het bestreden besluit genoemde gedragingen een objectieve dringende reden voor ontslag vormen. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1.
Eiser voert verder aan dat het onderzoek door zijn ex-werkgever in het kader van het strafontslag te lang heeft geduurd.
8.2.
Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat er geen sprake is van een subjectieve dringende reden voor ontslag, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2355), volgt dat het tijdsverloop een belangrijke rol speelt bij de beoordeling of er subjectief gezien sprake is van een dringende reden. In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de ex-werkgever enige tijd nodig kan zijn voordat er (definitieve) rechtspositionele stappen ondernomen kunnen worden.
8.3.
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat in september 2010 door het Bureau Veiligheid en Integriteit van het Klpd strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken zijn gestart naar de gedragingen van eiser. Daarbij is eiser meteen buiten functie gesteld en is hem de toegang tot de dienst ontzegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de
ex-werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, nu daarmee reeds het signaal is afgegeven dat sprake is van een dermate ernstige verdenking dat eiser niet langer zijn publieke taak kon uitoefenen. Vervolgens heeft het nodige (feiten)onderzoek plaatsgevonden voordat het strafontslag aan eiser is opgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook sprake is van een subjectieve dringende reden voor het ontslag. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1.
Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij heeft altijd een goede staat van dienst gehad. Verweerder heeft deze omstandigheid, evenmin als de leeftijd van eiser en de financiële gevolgen voor hem van het ontslag en de weigering van de WW-uitkering, in ogenschouw genomen. Eiser heeft al 4,5 jaar geen inkomen en hij kan geen werk meer vinden.
9.2.
De door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden betekenen niet dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake is. Overigens heeft eiser in 2008, zoals ook de CRvB overwoog in de uitspraak van 18 september 2014, ook al een disciplinaire maatregel opgelegd gekregen vanwege plichtsverzuim. Het had dus voor eiser des te meer voorzienbaar kunnen zijn dat zijn gedragingen tot ontslag, met de daarbij komende consequenties, zouden kunnen leiden. Gelet op de aard en de ernst van de aan eiser verwijtbare gedragingen, staan het langdurig dienstverband van eiser, zijn leeftijd en de financiële consequenties niet aan het aannemen van een dringende reden in de weg.
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Uit het voorgaande volgt dat aan de werkloosheid van eiser zowel een objectieve als een subjectieve dringende reden voor de ex-werkgever ten grondslag ligt. Niet is gebleken dat eiser de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Hieruit volgt dat verweerder terecht eiser niet in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering per 1 juli 2012.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. L.A.C. de Vaan, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.