ECLI:NL:RBMNE:2013:3685

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
6 september 2013
Zaaknummer
UTR 13-560 en UTR 13-830
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.R. Docter
  • G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse
  • M. Stapels-Wolfrat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar wegens zeer ernstig plichtsverzuim en terugvordering van te veel betaald salaris

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de Korpschef van politie (verweerder). De eiser is ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, wat onder andere bestond uit het versturen van een dreigende e-mail naar zijn ex-echtgenote, het vervalsen van een brief van KWF Kankerbestrijding, en het onterecht raadplegen van het politie-informatiesysteem voor privédoeleinden. De rechtbank oordeelde dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat het ontslag niet onevenredig was. De rechtbank volgde de stelling van de eiser niet dat zijn gemachtigde ten tijde van de bekendmaking van het ontslagbesluit niet als zodanig kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het ontslag op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de salarisbetaling aan eiser per september 2012 terecht was stopgezet. Tevens werd de terugvordering van het te veel betaalde salaris door verweerder gerechtvaardigd geacht, hoewel de rechtbank opmerkte dat onvoldoende duidelijk was hoe het terug te vorderen bedrag precies was opgebouwd. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. De uitspraak bevatte een tussenuitspraak voor het beroep met zaaknummer UTR 13/830, waarin de rechtbank verweerder opdraagt om binnen vier weken het gebrek in de motivering van het terugvorderingsbesluit te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/560 en UTR 13/830 T
(tussen)uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2013in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de Korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.A. Nathans).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2012 (primair besluit 1) heeft verweerder aan eiser de straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit van 16 maart 1994 houdende vaststelling van de algemene rechtspositie van de politie (Barp) en hem subsidiair ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.
Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij bestreden besluit 1 ook eisers bezwaar tegen het niet-uitbetalen van zijn salaris per september 2012 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/560.
Bij besluit van 3 oktober 2012 (primair besluit 2) heeft verweerder van eiser het te veel betaalde salaris teruggevorderd tot een bedrag van € 1.095,62.
Bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/830.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het beroep met zaaknummer UTR 13/560
1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser was werkzaam als senior informatierechercheur bij het Flexibel Informatie en Expertise Team Mensenhandel van de Dienst Nationale Recherche van het Korps landelijke politiediensten (Klpd).
3.
Eiser heeft aangevoerd dat primair besluit 1 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt en dus niet in werking is getreden. Volgens eiser had het besluit aan hem in persoon moeten worden uitgereikt of aangetekend aan hem moeten worden verzonden. Nu er geen reden is waarom het besluit niet aan hem kon worden bekendgemaakt, mocht dit besluit niet worden bekendgemaakt door toezending aan zijn gemachtigde. Eiser heeft er op gewezen dat de inwerkingtreding van het besluit is gekoppeld aan het moment van het ter hand stellen daarvan aan hem. Omdat dit niet is gebeurd, is het besluit volgens eiser niet in werking getreden. Verder heeft eiser gesteld dat zijn huidige gemachtigde ten tijde van het bekendmaken van primair besluit 1 nog niet kon worden aangemerkt als gemachtigde, maar alleen als raadsman.
4.
Primair besluit 1 is bekendgemaakt door aangetekende verzending daarvan aan eisers huidige gemachtigde bij brief van 20 juni 2012. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Verder bepaalt artikel 2:1, eerste lid, van de Awb dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 november 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AN8942) overweegt de rechtbank dat hieruit voortvloeit dat, indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zou hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Uit de uitspraak van de CRvB van 29 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6918) leidt de rechtbank voorts af dat toezending van het besluit aan de gemachtigde van de betrokkene voldoende is voor een juiste bekendmaking. De omstandigheid dat deze twee uitspraken geen ambtenarenzaken betreffen, maakt dit niet anders. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat zijn gemachtigde ten tijde van het bekendmaken van primair besluit 1 nog niet als zijn gemachtigde kon worden aangemerkt. Mr. H.J.M.G.M. van der Meijden (Van der Meijden) had immers al op 17 februari 2012 een zienswijze ingediend op het voornemen van verweerder van 16 januari 2012. In deze zienswijze betitelt hij eiser als ‘cliënt’. Verder heeft hij namens eiser het woord gevoerd tijdens de hoorzitting van 20 maart 2012 en heeft er correspondentie plaatsgevonden tussen verweerder en Van der Meijden over deze zaak. De rechtbank is van oordeel dat artikel 79 van het Barp niet uitsluit dat de ambtenaar zich laat bijstaan door een gemachtigde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder primair besluit 1 dan ook op juiste wijze bekendgemaakt door dit aan eisers gemachtigde toe te zenden. De omstandigheid dat in primair besluit 1 is vermeld dat dit in werking treedt op het moment dat het eiser ter hand wordt gesteld, doet er niet aan af dat de bekendmaking conform de Awb heeft plaatsgevonden. Het besluit is in werking getreden op de datum dat eisers gemachtigde het heeft ontvangen, namelijk op 20 juni 2012. De beroepsgrond slaagt niet.
5.
De rechtbank overweegt dat in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, maar dat ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
6.
Verweerder heeft aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser met de e-mail van 1 juni 2010 zijn ex-echtgenote, [A] ([A]), op een zekere manier heeft gechanteerd en dat hij zich met die e-mail en de e-mail aan [A] van 8 juni 2010 in een situatie heeft gebracht die heeft geleid tot een aangifte c.q. klacht jegens hem. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser het tegen zijn vader, twee broers en de advocaat van zijn vader ten onrechte heeft doen voorkomen alsof hij een aanzienlijk geldbedrag van zijn vader had geschonken aan KWF Kankerbestrijding. Dit gedrag heeft geleid tot een aangifte en een klacht jegens eiser, gevolgd door een strafrechtelijk onderzoek. Verweerder heeft verder gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het vervalsen van een brief van KWF Kankerbestrijding, althans dat hij betrokken was bij het tot stand komen van die brief en dat hij die vervalste brief aan de advocaat van zijn vader heeft toegezonden om op bedrieglijke wijze zijn standpunt kracht bij te zetten dat hij niet meer beschikt over het geld van zijn vader. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat eiser op 3 mei 2010 de politiesystemen heeft bevraagd om informatie over de auto van [A] te achterhalen.
7.
Eiser heeft aangevoerd dat de e-mails die hij op 1 en 8 juni 2010 aan [A] heeft gestuurd geen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Hij heeft gesteld dat hij de goederen twee dagen na de e-mail van 1 juni 2010 in de vuilnisbak heeft gedaan en dat hij nooit de intentie heeft gehad om daar anders mee om te gaan. Eiser heeft gesteld dat het een privéaangelegenheid is, dat hij op deze wijze op een vervelend verlopen echtscheiding heeft gereageerd en dat het feitencomplex in die context moet worden bezien. Volgens eiser heeft [A] alleen aangifte tegen hem gedaan om hem een hak te zetten.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich in ieder geval met de e-mail van 1 juni 2010 schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, nu eiser hiermee de verdenking van afdreiging op zich heeft geladen. Eiser heeft met deze e-mail immers de indruk gewekt dat als [A] hem geen € 250,- zou betalen, hij dan een seksfilm van haar op You Tube zou zetten en haar andere eigendommen, waaronder spullen van haar moeder en haar kind, zou weggooien. Eisers stellingen dat het slechts een film betrof waarin [A] zich uitkleedt en in bed gaat liggen, dat hij nooit de intentie heeft gehad om de film op internet te plaatsen en dat hij deze, met de andere spullen die in de e-mail zijn genoemd, heeft weggegooid nog voordat de reactietermijn die hij [A] had gegeven was verstreken, doen niet af aan de indruk die hij heeft gewekt. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat deze gedragingen alleen de privésfeer raken. Ook het handelen buiten diensttijd kan onder omstandigheden strijdig zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en dus plichtsverzuim opleveren. De rechtbank overweegt in dit verband dat [A] in de e-mails die eiser haar heeft gestuurd aanleiding heeft gezien om aangifte tegen hem te doen. In het dossier ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor eisers stelling dat zij dit alleen heeft gedaan om hem een hak te zetten. Dit heeft zijn weerslag op het functioneren als politieambtenaar en op het aanzien van het politiekorps. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de omstandigheid dat hij tegen zijn vader, twee broers en de advocaat van zijn vader heeft doen voorkomen alsof hij een aanzienlijk geldbedrag van zijn vader had geschonken aan KWF Kankerbestrijding, geen zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. Het gaat volgens eiser om een privéaangelegenheid waarin hij zich conform de aanwijzingen van zijn vader heeft gedragen en waarbij hij zijn belofte aan zijn overleden moeder is nagekomen. Verder heeft eiser er op gewezen dat zijn vader zijn klacht tegen hem bij brief van 3 maart 2012 heeft ingetrokken en dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd. Tevens is de zaak financieel afgewikkeld. Verder heeft eiser aangevoerd dat het versturen van de vervalste brief van KWF Kankerbestrijding geen zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. Hierover heeft eiser ook gesteld dat dit de uitvoering van een afspraak met zijn vader betreft.
10.
Niet in geschil is dat eiser een bedrag van rond de € 40.000,- van de bankrekening van zijn vader heeft gehaald, dat hij heeft gezegd dat hij dit aan KWF Kankerbestrijding zou overmaken, dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij in eerste instantie heeft geweigerd het bedrag aan zijn vader terug te betalen. Eisers schoonzus heeft hiervan aangifte gedaan en eisers vader heeft een klacht tegen hem ingediend. In het verslag van het gesprek dat op
28 november 2012 heeft plaatsgevonden is vermeld dat de Officier van Justitie voldoende bewezen acht dat eiser het geld van zijn vader heeft verduisterd en dat hij de strafzaak slechts om redenen van opportuniteit heeft geseponeerd. Eisers beroep op dit sepot leidt dan ook niet tot het door hem gewenste resultaat. Verder lijkt eisers vader in zijn verklaring van 3 maart 2012 te bevestigen dat er een afspraak was tussen hem en eiser dat eiser zou doen alsof het geld naar KWF Kankerbestrijding was overgemaakt. Hij heeft dit echter in zijn verklaring onder ede tegenover de rechter-commissaris tijdens het verhoor van
16 oktober 2012 stellig ontkend. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor eisers stelling dat niet van de juistheid van deze verklaring kan worden uitgegaan. Ook hier volgt de rechtbank eiser verder niet in zijn stelling dat deze gedragingen alleen de privésfeer raken. Eisers gedragingen hebben immers geleid tot een aangifte en een klacht tegen hem naar aanleiding waarvan strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet op de verklaring van de Officier van Justitie kan niet worden gesteld dat alleen aangifte is gedaan om eiser een hak te zetten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich met dit handelen schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
11.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de brief van KWF Kankerbestrijding is vervalst, dat eiser dit wist en dat hij de brief desondanks aan de advocaat van zijn vader heeft gestuurd. De Officier van Justitie heeft volgens het gespreksverslag van 28 november 2012 voldoende bewezen geacht dat eiser hiermee een strafbaar feit heeft gepleegd, namelijk het gebruik maken van een vals geschrift. KWF Kankerbestrijding overweegt hiervan aangifte te doen
.Zoals onder 10 al is overwogen, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij handelde conform een afspraak met zijn vader, nog daargelaten of dit tot een ander oordeel zou leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht gesteld dat eiser zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. De beroepsgrond slaagt ook in zoverre niet.
12.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het raadplegen van de politiesystemen geen zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. Eiser heeft gesteld dat hij bij de training voor het opvragen van informatie uit het geautomatiseerde informatiesysteem persoonsinformatie moest ingeven. Hij heeft toen de naam van [A] ingevoerd om te bezien hoe het stelsel werkt. Dat hij toen met bepaalde informatie is geconfronteerd, is een gegeven.
13.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting expliciet heeft verklaard, zoals hij ook in de beginfase van het onderzoek heeft gedaan, dat hij bewust de naam van [A] in het informatiesysteem heeft ingevoerd om te bezien of een bepaalde auto nog op haar naam stond. De rechtbank volgt eisers uitleg over dit incident in het beroepschrift dan ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit raadplegen van het informatiesysteem voor privédoeleinden plichtsverzuim oplevert. De beroepsgrond slaagt niet.
14.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat, indien er sprake zou zijn van plichtsverzuim, dit verminderd aan hem is toe te rekenen. Hij heeft in dit verband gesteld dat de privéomstandigheden die bij dit feitencomplex spelen onvoldoende zijn meegenomen bij de vaststelling van de mate van toerekenbaarheid.
15.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verminderde toerekenbaarheid dan wel verwijtbaarheid. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat de tegen eiser ingediende klachten inhoudelijk ongegrond dan wel oneigenlijk zijn, worden eisers gedragingen op hun eigen merites beoordeeld. Het is een gegeven dat politiefunctionarissen zich, juist vanwege de maatschappelijke positie die zij bekleden, in een relatief kwetsbare positie bevinden en eiser had zich daarvan volgens verweerder rekenschap moeten geven voordat hij de aan hem verweten gedragingen beging. Verder heeft verweerder gesteld dat het eiser als politieambtenaar met een 40-jarige staat van dienst duidelijk had moeten zijn dat het op zich laden van de verdenking van strafbare feiten volstrekt onverenigbaar is met zijn ambt. Bovendien gold hij als een gewaarschuwd man, nu hem eerder een disciplinaire straf is opgelegd vanwege ernstig plichtsverzuim dat te maken had met het problematische verloop van zijn echtscheiding.
16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de gedragingen eiser ten volle zijn toe te rekenen. De omstandigheid dat eiser zorgen had om zijn privésituatie doet er niet aan af dat hij bewust de verdenking van strafbare feiten op zich heeft geladen. Hij was op de hoogte van de gevolgen hiervan, nu aan hem al eerder een disciplinaire straf is opgelegd wegens gedragingen die verband hielden met zijn echtscheiding. De beroepsgrond slaagt niet.
17.
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het strafontslag onevenredig is. Hiertoe heeft eiser gesteld dat het privéaangelegenheden betrof en dat het Klpd naar buiten toe niet in diskrediet is gebracht, behoudens de aangiftes die tegen hem zijn gedaan. Verder heeft eiser gesteld dat hij al 40 jaren bij de politie werkzaam is en een goede staat van dienst heeft. Ten slotte moet volgens eiser het feitencomplex dat heeft geleid tot de eerdere strafoplegging worden gerelativeerd vanwege de privésituatie waarin die feiten hebben plaatsgevonden.
18.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de aard en ernst van het plichtsverzuim, het samengestelde karakter hiervan, de omstandigheid dat eiser voor een deel van het plichtsverzuim een gewaarschuwd man is, zijn houding ten opzichte van de onjuistheid van zijn gedrag en zijn voorbeeldfunctie omstandigheden zijn die tezamen de straf van onvoorwaardelijk ontslag indiceren. Verweerder heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de aard, de ernst en het aantal van de als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen. Volgens verweerder kan eisers 40-jarige staat van dienst niet de doorslag geven. Deze strafverlichtende omstandigheid staat als enige tegenover de strafverzwarende omstandigheden en eiser is eerder disciplinair bestraft vanwege plichtsverzuim. Verder heeft verweerder gesteld dat het gerechtvaardigd is om aan de financiële gevolgen van het ontslag voor eiser en zijn partner minder gewicht toe te kennen dan aan het behoud van de reputatie van het Klpd als een betrouwbaar en integer politiekorps. Volgens verweerder heeft eiser vanwege de duur van de periode waarin hij geen werkzaamheden meer hoefde te verrichten, maar zijn salaris nog wel werd doorbetaald, voldoende tijd gekregen om alternatieve inkomstenbronnen aan te boren.
19.
De rechtbank is van oordeel dat de straf van ontslag in dit geval niet onevenredig is te achten. Verweerder heeft hierbij van doorslaggevend belang mogen achten dat het plichtsverzuim betrekking heeft op ernstige gedragingen, dat het een aantal verschillende gedragingen betreft, dat deze gedragingen niet verenigbaar zijn met de functie van politieambtenaar en dat aan eiser al eerder een, minder vergaande, disciplinaire straf is opgelegd. Aan eisers 40-jarige staat van dienst en lastige privésituatie kan niet een zodanig gewicht worden toegekend dat het strafontslag daarom onevenredig moet worden geacht. Eiser kan verder niet worden gevolgd in zijn stelling dat het Klpd naar buiten toe niet in diskrediet is gebracht. Er zijn immers meerdere aangiftes wegens strafbare feiten tegen eiser gedaan en er heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
20.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om aan eiser de straf van ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp op te leggen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de bespreking van de beroepsgronden tegen de subsidiaire ontslaggrond.
21.
Eiser heeft verder aangevoerd dat, nu primair besluit 1 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt en het dus niet in werking is getreden, geen grondslag bestaat voor het stopzetten van de bezoldiging.
22.
Zoals de rechtbank al onder 4 heeft overwogen, is primair besluit 1 op 20 juni 2012 op de juiste wijze bekendgemaakt en is dit besluit op die datum in werking getreden. Nu verweerder bevoegd was aan eiser per die datum de straf van ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim op te leggen, heeft verweerder de salarisbetaling aan eiser per september 2012 mogen stopzetten. De beroepsgrond slaagt niet.
23.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het beroep met zaaknummer UTR 13/830
24.
Eiser heeft aangevoerd dat primair besluit 1 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat hij dus nooit is ontslagen. Tegen die achtergrond kan volgens hem geen terugvordering van betaald salaris plaatsvinden. Subsidiair heeft eiser gesteld dat niet vaststaat wanneer hij bekend is geworden met zijn ontslag en wanneer het besluit tot ontslag aan hem is uitgereikt. Dit betekent dat de ontslagdatum niet kan worden vastgesteld en dat dus ook geen berekening van de terugvordering kan plaatsvinden.
25.
Een bestuursorgaan is, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd tot terugvordering van hetgeen aan een (gewezen) ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan het bestuursorgaan in beginsel het onverschuldigd betaalde gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen.
26.
Zoals de rechtbank onder 4 en 22 heeft overwogen, is primair besluit 1 op 20 juni 2012 op de juiste wijze bekendgemaakt en in werking getreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat eiser niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel salaris had ontvangen. Eisers beroep tegen het strafontslag is bij deze uitspraak ongegrond verklaard en de rechtbank heeft hierbij overwogen dat verweerder de salarisbetaling aan eiser per september 2012 heeft mogen stopzetten. Er staat dan ook vast dat verweerder het salaris dat hij vanaf september 2012 van eiser terugvordert, onverschuldigd aan hem heeft betaald. Onder deze omstandigheden was verweerder bevoegd het te veel betaalde salaris vanaf september 2012 van eiser terug te vorderen. De beroepsgrond slaagt niet.
27.
De rechtbank begrijpt hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd verder zo dat verweerder volgens hem onvoldoende heeft gemotiveerd hoe het bedrag aan te veel betaald salaris dat van hem wordt teruggevorderd tot stand is gekomen.
28.
Verweerder heeft hierover gesteld dat uit de salarisstrook van september 2012 precies kan worden afgeleid hoe het terug te vorderen bedrag is opgebouwd.
29.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht aangevoerd dat uit primair besluit 2, bestreden besluit 2 en de ‘salarisspecificatie september 2012’ onvoldoende kan worden afgeleid hoe het bedrag dat van eiser wordt teruggevorderd precies tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt.
30.
Bestreden besluit 2 is dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
31.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder gedetailleerd onderbouwen hoe het bedrag dat hij van eiser terugvordert, is opgebouwd. Dit betekent bijvoorbeeld dat verweerder moet specificeren hoeveel vakantie-uren hij eiser uitbetaalt, zodat eiser dit kan verifiëren. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
32.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
33.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 13/560 ongegrond;
- stelt verweerder in het beroep met zaaknummer UTR 13/830 in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt in laatstvermeld beroep iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M. Stapels-Wolfrat, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin het beroep ongegrond is verklaard, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen de tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Hiertegen kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.