ECLI:NL:RBMNE:2016:5113

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
UTR 15/5247
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen in strijd met VN-vrouwenverdrag

Op 23 september 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak van een vrouwelijke zelfstandige die in 2005 beviel en aanspraak maakte op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de afwezigheid van een dergelijke uitkering voor vrouwelijke zelfstandigen tussen 1 augustus 2004 en 4 juni 2008 in strijd is met het VN-vrouwenverdrag. Eiseres had eerder geen gelijk gekregen in andere procedures, omdat het VN-vrouwenverdrag volgens de rechter geen betrekking zou hebben op zelfstandigen. Echter, na een klacht bij het CEDAW, dat oordeelde dat de staat zijn verplichtingen niet was nagekomen, heeft de rechtbank de wetgeving heroverwogen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever een gunstige regeling voor vrouwelijke zelfstandigen had afgeschaft en dat er geen regeling was getroffen voor de periode waarin eiseres niet kon werken door zwangerschap en bevalling. De rechtbank oordeelde dat het UWV het VN-vrouwenverdrag had geschonden en dat eiseres recht heeft op compensatie in de vorm van een uitkering of vervangende schadevergoeding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5247

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 september 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. I.M.S. van Hest),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Kouveld).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres niet in aanmerking gebracht voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres is op [2005] bevallen, terwijl ze op dat moment werkzaam was als
zelfstandige.
3. Met ingang van 1 januari 1998 is de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Zelfstandigen (WAZ) in werking getreden (Stb. 1997, 176). Met de WAZ is een verplichte (publiekrechtelijke) verzekering in het leven geroepen voor onder meer zelfstandigen tegen het risico van inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid, waarvoor de verzekerden een premie verschuldigd waren. De WAZ voorzag ook in een bevallingsuitkering voor alle vrouwelijke zelfstandigen.
Met ingang van 1 december 2001 is de Wet arbeid en zorg (Wazo) in werking getreden (Stb. 2001, 567). Voor de vrouwelijke zelfstandige bestond op grond van artikel 3:19 van de Wazo het recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking getreden (Stbl. 2004, 324). Deze wet heeft een einde gemaakt aan de publiekrechtelijke verzekering van zelfstandigen tegen het risico van inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid en, in verband daarmee, ook aan het recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Bij deze wet is artikel 3:19 van de Wazo ingetrokken. Vanaf 1 augustus 2004 waren vrouwelijke zelfstandigen voor een inkomensvervangende uitkering bij zwangerschap en bevalling aangewezen op particuliere verzekeraars.
Op 4 juni 2008 is de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ) in werking getreden (Stb. 2008, 192). Op grond van het nieuwe artikel 3:18, tweede lid, van de Wazo heeft de vrouwelijke zelfstandige in verband met haar zwangerschap en bevalling recht op een uitkering gedurende ten minste zestien weken. Op grond van artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, voor zover relevant, zijn de bepalingen van deze wet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing op vrouwelijke zelfstandigen wier bevalling heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet.
Gelet op het voorgaande bestond op het moment dat eiseres op [2005] beviel, geen wettelijke regeling die zelfstandigen aanspraak gaf op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
4. Eiseres heeft samen met andere vrouwelijke zelfstandigen een civielrechtelijke procedure
aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (de Staat), waarbij zij hebben gevorderd voor recht te verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door bij de Wet einde toegang verzekering WAZ een einde te maken aan een publiekrechtelijke regeling die vrouwelijke zelfstandigen aanspraak gaf op een uitkering in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof. In dit verband is een beroep gedaan op schending van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-vrouwenverdrag). De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 25 juli 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0334) geconcludeerd dat aan artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft. Naar het oordeel van die rechtbank bevat artikel 11 sterke aanwijzingen dat het tweede lid van dit artikel uitsluitend betrekking heeft op vrouwen die in loondienst werken. Na hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag (hof), dat het vonnis heeft bevestigd, heeft de Hoge Raad der Nederlanden (HR) in zijn arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) geoordeeld dat het oordeel van het hof dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag ongeschikt is voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter, juist is.
5. Vervolgens heeft eiseres op 24 november 2011 samen met vijf andere vrouwelijke
zelfstandigen een klacht ingediend tegen de Staat bij het Committee on the Elimination of Discrimination Against Women (hierna: CEDAW) wegens schending van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag. Het CEDAW heeft op 17 februari 2014 haar ‘views’ (hierna: oordeel) gegeven (Communication No. 36/2012). Het CEDAW concludeert het volgende:
“9. Acting under article 7, paragraph 3, of the Optional Protocol to the Convention, and
in the light of all the above considerations, the Committee is of the view that the State party has failed to fulfil its obligations and has thereby violated the rights of the authors’ under artikel 11, paragraph 2 (b), of the Convention. The Committee makes the following recommendations to the State party:
(1) Concerning the authors of the communication:
To provide reparation, including appropriate monetary compensation for the loss of maternity benefits.
(2) General:
The Committee notes that de State party has amended its legislation in June 2008 (with the entry into force of the Work and Care Act) and has ensured a maternity leave scheme also to self-employed women, thus not permitting similar violations to reoccur in the future. It notes, however, that no compensation is possible for self-employed women, such as the authors, who had given birth between 1 August 2004 and 4 June 2008. The State party is accordingly invited to adress and redress the situation of such women.

10. In accordance with article 7 (4) of the Optional Protocol, the State party shall give due consideration to the views of the Committee, together with its recommendations, and

shall submit tot the Committee, within six months, a written response, including any information on any action taken thereon. The State party is also requested to publish the Committee’s views and recommendations and to have them widely disseminated in order to reach all relevant sectors of society.”

6. Op 14 januari 2015 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om een uitkering
ingevolge de Wet ZEZ.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag geweigerd omdat de bevalling van
eiseres heeft plaatsgevonden voordat de Wet ZEZ op 4 juni 2008 inging; eiseres heeft daarom geen recht op een dergelijke uitkering. Verweerder heeft dit standpunt bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
8. Eiseres stelt in beroep dat verweerder haar ten onrechte geen zwangerschaps-
en bevallingsuitkering heeft toegekend.
Zij voert daartoe primair aan dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag een ieder verbindend is en dus rechtstreekse werking heeft. Dit volgt volgens eiseres uit de oordelen van CEDAW over haar klacht. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat dit zou kunnen leiden tot een tweetal uitkomsten. Een uitkomst zou zijn dat de Wazo verdragsconform moet worden uitgelegd, op grond waarvan alsnog met terugwerkende kracht aan eiseres een uitkering op grond van de Wazo toegekend moet worden. De rechtbank begrijpt dit standpunt van eiseres aldus dat artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, waarin is bepaald dat de bepalingen van de Wet ZEZ niet van toepassing zijn op vrouwelijke zelfstandigen wier bevalling heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van deze wet, buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De andere uitkomst zou zijn dat de Wet einde toegang verzekering WAZ in strijd is met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag en dus buiten toepassing moet worden gelaten, waardoor eiseres onder de vóór 1 augustus 2004 bestaande wettelijke voorziening zou komen te vallen en op grond daarvan recht heeft op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Mocht het toekennen van een uitkering niet mogelijk zijn, dan verzoekt eiseres vervangende schadevergoeding.
Subsidiair bepleit eiseres dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel nu hij aan een andere vrouwelijke zelfstandige naar aanleiding van de oordelen van het CEDAW wel een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft toegekend. Ten slotte heeft eiseres bepleit dat verweerder in strijd handelt met haar door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) behorende bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde eigendomsrecht door een einde te maken aan een aan eiseres toekomende aanspraak zonder dat voor eiseres een overgangsmaatregel of vangnet is getroffen.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van
het VN-vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft en dus geen aanleiding geeft om de bestaande Nederlandse wetgeving buiten toepassing te laten. De wet bevatte in 2005 geen regeling op grond waarvan een zwangere zelfstandige recht had op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Het ontbreekt verweerder daarom aan de bevoegdheid om een uitkering toe te kennen aan eiseres. Ook is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Bij de toekenning van de uitkering aan de andere vrouwelijke zelfstandige is een fout gemaakt; volgens vaste rechtspraak is een bestuursorgaan niet gehouden een dergelijke fout te herhalen, aldus verweerder.
10. De rechtbank zal allereerst beoordelen of het bepaalde in artikel 11, tweede lid, aanhef en
onder b, van het VN-vrouwenverdrag een ieder verbindend is. Gelet op het bepaalde in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet komt alleen dan voor eiseres in deze zaak betekenis aan die verdragsbepaling toe.
11. Artikel 93 van de Grondwet bepaalt dat bepalingen van verdragen en van besluiten van
volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt.
Artikel 94 van de Grondwet bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag luidt als volgt:
Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag passende maatregelen om:
a. (…)
b. verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroegere werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.
12. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag in hoeverre een verdragsbepaling
rechtstreekse werking toekomt in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet te worden beantwoord door uitleg van die verdragsbepaling. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat er dan om of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast.
13. De rechtbank stelt vast dat er in het onderhavige geval noch uit de tekst, noch uit de
totstandkomingsgeschiedenis valt af te leiden dat de verdragsluitende partijen zijn overeengekomen dat aan artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag die werking niet mag worden toegekend. Bij deze stand van zaken is enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend.
14. Dit is ook wat de HR heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011 in de civiele
procedure van eiseres tegen de Staat. Sindsdien heeft de HR echter meer rechtspraak gegeven over de reikwijdte van internationale bepalingen. In zijn arrest van 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, over de vraag naar rechtstreekse werking van artikel 8, tweede lid, van het Kaderverdrag van de World Health Organization inzake tabaksontmoediging heeft de HR onder meer overwogen: “Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Anders dan de Staat betoogt, betekent het enkele bestaan van keuze- of beleidsvrijheid dus niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking. (Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388 (SGP))”.
15. De rechtbank is van oordeel dat het op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b,
van het VN-vrouwenverdrag in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat, te weten het invoeren van verlof wegens bevalling met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven. Dat de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat vormt, gelet op het arrest van de HR van 10 oktober 2014, geen beletsel voor het aannemen van rechtstreekse werking. Of sprake is van rechtstreekse werking is dan ook afhankelijk van de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen als objectief recht kan functioneren.
16. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Bij de context waarin het
verdragsartikel wordt ingeroepen, speelt voor de rechtbank een rol dat de situatie van eiseres zich voordeed tegen de achtergrond van de beslissing van de wetgever om per 1 augustus 2004 de publiekrechtelijke regeling voor zwangerschapsverlof voor zelfstandigen af te schaffen. De belangrijkste reden voor afschaffing van de WAZ was dat (organisaties van) zelfstandigen hadden aangedrongen op afschaffing, onder meer vanwege het verplichte karakter ervan en de onevenwichtige verhouding tussen premiebetaling en uitkeringshoogte. Ook was een reden dat de private markt mogelijkheden bood om het risico desgewenst te verzekeren (Kamerstukken II, 2006/07, 29 497 en 30 800, nr. 19, p. 2). Met de inwerkingtreding van de Wet ZEZ per 4 juni 2008 is door de wetgever echter opnieuw voorzien in een wettelijke grondslag voor een publiekrechtelijke verzekering van het risico van inkomensderving. In de praktijk bleken vrouwelijke zelfstandigen vaak niet verzekerd te zijn voor arbeidsongeschiktheid in het algemeen en zwangerschap in het bijzonder. Ter bescherming van moeder en kind heeft de wetgever besloten tot de herinvoering van een publiekrechtelijke verzekering van het risico van inkomensderving (Kamerstukken II 2007/08, 30 420, nr. 58, p. 3).
De rechtbank overweegt dat de wetgever aldus een aanvankelijk voor vrouwelijke zelfstandigen gunstige voorziening heeft afgeschaft en na vier jaar wegens gebleken problemen met privatisering weer heeft ingevoerd. De wetgever is daarmee teruggekomen op zijn eerdere wetswijziging, zonder daarbij een regeling te treffen voor de vrouwelijke zelfstandige die door zwangerschap en bevalling niet heeft kunnen werken tussen 1 augustus 2004 en 4 juni 2008.
In die zin is er een parallel met de uitzondering op het tabaksverbod voor kleine cafés, nu de wetgever in beide gevallen een, aanvankelijk met het verdrag in overeenstemming zijnde kwestie, ten nadele van het belang dat het verdrag beoogt te beschermen, heeft gewijzigd.
In het licht van die context komt naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eiseres rechtstreekse werking toe aan artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag.
17. Ook het oordeel van CEDAW van 17 februari 2014 over de klacht van eiseres gaat uit van
de rechtstreekse werking van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560) moet het oordeel van het CEDAW worden aangemerkt als een gezaghebbend oordeel, nu het CEDAW als een internationaal comité op het gebied van de vrouwenrechten is aan te merken en dit oordeel bovendien is gegeven over de door eiseres zelf ingediende klacht over hetzelfde onderwerp. Van zwaarwegende redenen die afwijking van dit oordeel rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken.
18. Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat aan
artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-vrouwenverdrag rechtstreekse werking in de zin van artikel 93 van de Grondwet toekomt. Dit betekent dat artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, waarin is bepaald dat de bepalingen van de Wet ZEZ niet van toepassing zijn op vrouwelijke zelfstandigen wier bevalling heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze wet, in haar geval op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten.
19. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat artikel 11, tweede lid, aanhef en
onder b, van het VN-vrouwenverdrag niet op eiseres als zelfstandige van toepassing is omdat de bepaling op grond van de verdragstekst en de daarin gehanteerde begrippen zoals loon en ontslag, geacht moet worden alleen te zien op vrouwen die in loondienst zijn. De rechtbank volgt deze uitleg niet. Het CEDAW dat zoals gezegd op het punt van de uitleg van het VN-vrouwenverdrag bij uitstek als gezaghebbend moet worden beschouwd, heeft dit onderscheid niet gemaakt en juist ten aanzien van eiseres als zelfstandige geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 11, tweede lid, aanhef en b, van het VN-vrouwenverdrag.
20. Nu eiseres haar aanvraag heeft gedaan binnen een jaar na het oordeel van het CEDAW op
haar klacht, en daarmee niet onredelijk laat, is de rechtbank van oordeel dat op haar aanvraag om een uitkering toe te kennen wegens zwangerschap en bevalling de Wet ZEZ had moeten worden toegepast, met uitzondering van artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, waarin is bepaald dat de bepalingen van de Wet ZEZ niet van toepassing zijn op vrouwelijke zelfstandigen wier bevalling heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze wet.
Het standpunt van verweerder dat hij wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag niet de bevoegdheid heeft om aan eiseres een uitkering wegens zwangerschap en bevalling toe te kennen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onjuist. Op grond van artikel 94 van de Grondwet dient artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ immers jegens eiseres wegens onverenigbaarheid met artikel 11, tweede lid, onder b, van het VN-vrouwenverdrag buiten toepassing te worden gelaten.
21. De primaire beroepsgrond van eiseres slaagt. Dat betekent dat de subsidiaire
beroepsgronden van eiseres dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en met het eigendomsrecht van artikel 1 van het EP behorende bij het EVRM onbesproken kunnen blijven.
22. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 11, tweede
lid, onder b, van het VN-vrouwenverdrag worden vernietigd. Ook het primaire besluit is in strijd met dit artikel en kan niet in stand blijven; aan eiseres komt alsnog een uitkering of vervangende schadevergoeding toe, die de rechtbank op basis van de thans verstrekte gegevens niet zelf kan vaststellen. Verweerder stelt in dit verband dat een uitkering bij zwangerschap is bedoeld om de moeder rondom de bevalling gedurende enige tijd rust te geven ter bescherming van de gezondheid van moeder en kind en dat die doelstelling door achteraf alsnog een uitkering te verstrekken niet kan meer wordt gediend. De rechtbank acht dit argument - wat daar ook van zij - in deze zaak niet relevant nu het hier gaat om reparatie van de schending van de verdragsnorm die ziet op discriminatie. Een geldelijke vergoeding kan daartoe wel dienen.
Hoewel de rechtbank op basis van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden is om het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten, kiest zij gezien het principiële karakter van deze zaak niet voor een tussenuitspraak. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met in achtneming van deze uitspraak.
23. Het beroep is gegrond. Verweerder dient daarom het door eiseres betaalde griffierecht
te vergoeden.
24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en
beroep. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet een verzoek om een
proceskostenvergoeding in bezwaar worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Door voor het eerst in beroep aanspraak te maken op een proceskostenvergoeding in bezwaar, is het verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar te laat gedaan, zodat het om die reden zal worden afgewezen.
De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiseres in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Op grond van
artikel 1 van het Bpb komen de verletkosten van eiseres voor vergoeding in aanmerking. De verletkosten worden door eiseres begroot op € 160,- (2 uur tegen een uurtarief van € 80,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het in rechte onaantastbaar worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal
€ 1.152,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.W. Emmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.
(De griffier is verhinderdde uitspraak te tekenen.)
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.