1.3Naar aanleiding van de zienswijze heeft Buro Blauw een herzien geurrapport opgesteld, gedateerd 21 mei 2015. Met het bestreden besluit is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2. Eisers vrezen geuroverlast te zullen ondervinden van de inrichting zoals deze bij het bestreden besluit is vergund. In dat verband betogen zij, onder verwijzing naar de door hen overgelegde geurrapportages, onder meer dat vergunningvoorschrift 6.4 onvoldoende bescherming biedt.
3. In voorschrift 6.4 van de verleende vergunning is bepaald dat de geuremissie vanwege de inrichting de waarde van 1,1 OUE/m³ als 98 percentiel op de gevels van woningen niet mag overschrijden.
4. In het rapport van de StAB van 16 juni 2016 is er in de eerste plaats op gewezen dat de geurvoorschriften voor vergunningplichtige bedrijven per 1 januari 2016 zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Aangezien het bestreden besluit op 1 januari 2016 nog niet onherroepelijk was, zijn de (geur)voorschriften uit het Activiteitenbesluit van toepassing. Daarmee zijn de geurvoorschriften uit het bestreden besluit feitelijk vervangen door de geurvoorschriften uit het Activiteitenbesluit. Voor de inrichting van [A] betekent dit dat voor geur alleen artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is.
In het rapport van de StAB is vervolgens inhoudelijk ingegaan op de in voorschrift 6.4 van de vergunning gehanteerde norm.
5. In het aanvullende verweerschrift van 20 juni 2016 heeft verweerder gesteld dat aan de in de vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot het aspect geur per 1 januari 2016 geen betekenis meer toekomt. Deze voorschriften kunnen niet worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Verweerder verzoekt de rechtbank om die reden de beroepsgronden met betrekking tot geur niet inhoudelijk te behandelen en het beroep op dat onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren.
6. Op 1 januari 2016 is het Besluit van 18 september 2015 tot wijziging van het
Activiteitenbesluit, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten) in werking getreden. Hierbij is - onder meer - het Activiteitenbesluit gewijzigd. Voor de voorliggende beroepsprocedure is daarbij van belang dat het normatieve deel van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) per 1 januari 2016 is ondergebracht in afdeling 2.3 (getiteld ‘lucht en geur’) van het Activiteitenbesluit. In afdeling 2.3 worden algemene lucht- en geurvoorschriften gesteld. De eisen van deze afdeling zijn vanaf 1 januari 2016 als algemene eisen van toepassing, ook op vergunningplichtige activiteiten (zie de Nota van Toelichting, Stb. 2015, 337, p. 111). In de Nota van Toelichting bij artikel 2.3a, eerste lid, staat verder dat voor inrichtingen type C (zonder IPPC-installatie) de bepalingen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit gelden in plaats van de eisen die voorheen werden gesteld in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing en hoeven niet in de vergunning opgenomen te worden (p. 147). Over maatwerkvoorschriften staat in de Nota van Toelichting (p. 116) dat in de hoofdstukken 3 en 4 van de NeR bij geurvoorschriften vaak de mogelijkheid werd geboden om door middel van maatwerkvoorschriften specifieke eisen te stellen.
7. Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is afdeling 2.3 van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
In artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is het (algemene) overgangsrecht geregeld. Dit artikel luidt als volgt: ‘Voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.’
Op grond van artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit worden voor een inrichting type C waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichting een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, de geurvoorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, tot 1 januari 2021 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de geurvoorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing
8. Aangezien de vergunning van 9 juli 2015 op 1 januari 2016 nog niet in werking en onherroepelijk was, vallen de geurvoorschriften die verweerder aan deze vergunning heeft verbonden niet onder het overgangsrecht van artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit en ook niet onder het algemene overgangsrecht van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat - zoals verweerder terecht heeft gesteld - de in de vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot het aspect geur per 1 januari 2016 buiten toepassing blijven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG8282) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:3448). De rechtbank komt om die reden niet toe aan een bespreking van het betoog van eisers dat het in de vergunning opgenomen voorschrift 6.4 onvoldoende is om te garanderen dat er sprake zal zijn van een acceptabel geurniveau. Aan dit voorschrift komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, per 1 januari 2016 namelijk geen betekenis meer toe. 9. Het betoog van eisers met betrekking tot de in de vergunning opgenomen en op te nemen geurvoorschriften slaagt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet.
10. Eisers betogen dat de vergunning, ook indien de geurvoorschriften ervan buiten toepassing blijven, niet kan worden verleend omdat het niet zo kan zijn dat verweerder een activiteit vergunt die, in strijd met artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt.
11. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Met de wijziging van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2016 heeft de wetgever, zoals onder 7 is overwogen, de keuze gemaakt om algemene geurvoorschriften op te nemen in het Activiteitenbesluit, zodat deze voorschriften niet meer in de vergunning hoeven te worden opgenomen. Dit betekent dat in de nu voorliggende procedure niet hoeft te worden getoetst of de inrichting voldoet aan de in artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gestelde norm dat de geurhinder moet worden beperkt tot een aanvaardbaar niveau. Voor het al dan niet opstellen van maatwerkvoorschriften op de voet van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit geldt, zoals verweerder terecht heeft gesteld, een aparte procedure. Dat verweerder volgens eisers gehouden is om maatwerkvoorschriften op te stellen, betekent niet dat verweerder de vergunning moet weigeren. Eisers kunnen hier, desgewenst, in een aparte procedure om verzoeken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 20 augustus 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BE8834). 12. Het beroep van eisers is, voor zover het is gericht tegen het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 6.4, niet-ontvankelijk.
Geluid
13. Eisers betogen dat bij het onderzoek van Kraaij naar het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau ten onrechte het geluid van het (aangevoerde) vee niet in aanmerking is genomen. Eisers hebben toegelicht dat zij zowel tijdens het naar binnen brengen van de nieuwe runderen en varkens als tijdens het stallen geluidsoverlast ondervinden. De dieren die voor de slacht worden aangevoerd zijn onrustig vanwege het transport en de nieuwe, bedreigende omgeving. Eisers stellen dat zij ook hinder ondervinden van het vee dat in de stal verblijft. Volgens eisers vergelijkt verweerder de inrichting ten onrechte met een agrarisch bedrijf, waarbij geluid van gestald vee niet hoeft te worden meegenomen.
13. Volgens het rapport van de StAB blijkt uit de modellering en de invoer van geluidbronnen in het rapport van Kraaij van 5 november 2014 dat geen rekening is gehouden met het door eisers gestelde ‘geschreeuw’ van de varkens en runderen bij de aanvoer en tijdens het stallen. Op grond van ervaringscijfers (afgeleid uit onderzoeksrapporten die in het kader van eerdere advisering in andere zaken zijn aangeleverd) is bekend dat bij het geschreeuw van varkens bronniveaus kunnen optreden in de orde van grootte van 115 à 120 dB(A). Indien dergelijke niveaus ook hier daadwerkelijk optreden, zal tijdens het lossen van het vee (zowel in de dag- als in de avondperiode) niet aan de norm voor het maximale geluidniveau kunnen worden voldaan. De StAB signaleert verder dat de geluiden die de varkens en/of runderen tijdens het verblijf in de stallen en het slachten produceren, niet als geluidbron zijn meegenomen. Het is, aldus de StAB, niet bij voorbaat uit te sluiten dat deze geluiden tot een overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zullen leiden.
13. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het geluid van het vee niet is meegenomen bij de beoordeling van het geluidsniveau van de inrichting. In de reactie op de zienswijzen heeft verweerder gesteld dat geluid van gestald vee bij een agrarisch bedrijf niet hoeft te worden meegenomen. In zijn reactie op het rapport van de StAB heeft verweerder toegelicht dat het lossen van varkens slechts 1 dag per week gedurende de dagperiode plaatsvindt. Verder gaat de wijze waarop [A] met het vee omgaat, niet gepaard met gillende varkens of loeiende koeien, van een relevante geluidsemissie daarbij is dan ook geen sprake. Bij het slachten wordt gebruik gemaakt van schietmaskers met geluiddemping. Daar komt bij dat het geluid bij de woning van eisers wordt afgeschermd door twee voorliggende woningen, namelijk de bedrijfswoning en een woning van derden. Volgens verweerder kan het betoog van eisers, gelet op het relativiteitsvereiste, om die reden sowieso niet slagen.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het geluid van het vee ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het betreft het geluid van het vee bij de aanvoer, gedurende het verblijf in de stal en tijdens het slachten. Zij overweegt dat de in artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit genoemde uitzondering dat alleen geluid van installaties en toestellen in aanmerking moet worden genomen in dit geval niet aan de orde is. Deze uitzondering geldt namelijk alleen voor inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten plaatsvinden. Daarvan is in dit geval geen sprake.
13. Aangezien het geluid van het vee niet bij het geluidsonderzoek is betrokken, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 van de vergunning gestelde geluidvoorschriften kan en zal worden voldaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop [A] het vee aanvoert en stalt zodanig verschilt van de wijze van aanvoer bij andere slachterijen dat op voorhand duidelijk is dat het in de vergunning voorgeschreven geluidsniveau daardoor niet wordt overschreden. Ook het gebruik van schietmaskers is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Wat verweerder in dit verband heeft gesteld, leidt dan ook niet tot de conclusie dat hij een geluidsonderzoek hiernaar achterwege heeft kunnen laten. De rechtbank stelt verder vast dat de in de vergunning genoemde normen zien op de geluidsbelasting op de woningen van derden, dus niet enkel op de geluidsbelasting op de gevel van de woning van eisers. Dit betekent dat ook het betoog dat de geluidsbelasting bij de woning van eisers zeer beperkt is, omdat deze afgeschermd ligt niet tot de conclusie leid dat de geluidsnorm, die ook geldt voor de dichter bij de inrichting gelegen woning van een derde, niet wordt overschreden.
13. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het betoog van eisers, gelet op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Zij overweegt dat de geluidsnormen in hoofdstuk 2 van de vergunning zijn bedoeld om de belangen van de omwonenden van de inrichting te beschermen. Eisers zijn omwonenden en kunnen zich dus op deze normen beroepen.
13. Het bestreden besluit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wat betreft het aspect geluid, in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Het beroep is in zoverre gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
13. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder deze gelegenheid te bieden. Daartoe is doorslaggevend dat de hierboven geconstateerde gebreken in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb. Verweerder dient daarbij, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, nieuw onderzoek te laten verrichten naar de geluidsbelasting door de inrichting, waarbij ook het geluid van het vee in aanmerking wordt genomen. Dit kan leiden tot de volgende uitkomsten:
- Ofwel verweerder besluit gemotiveerd, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zijn besluit om de vergunning te verlenen in stand te laten.
- Ofwel verweerder besluit, de geluidsbelasting en alle overige omstandigheden afwegende, af te zien van het verlenen van een vergunning.
13. Met het oog op een zo efficiënt mogelijke voortzetting van deze procedure overweegt de rechtbank ten aanzien van de overige beroepsgronden nog als volgt.
Werktijden
22. Eisers betogen dat de omschrijving van de werktijden in de vergunning, gedurende zeven dagen per week tussen 6.00 uur en 23.00 uur, onacceptabel ruim is. Deze werktijden zijn voor geurrelevante werkzaamheden nader beperkt, maar voor overige werkzaamheden niet. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat het hen vooral gaat om geluidsoverlast ten gevolge van de vrachtwagenbewegingen als gevolg van de ruime werktijden.