ECLI:NL:RBMNE:2016:4477

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 513
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WIA-dagloon in verband met stakingsdagen en de rechtvaardiging van de dagloonberekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan over de hoogte van het WIA-dagloon van eiseres, die tijdens een georganiseerde staking geen loon ontving. Eiseres, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank oordeelde dat de berekening van het dagloon, dat was vastgesteld op € 30,92, correct was en in overeenstemming met de geldende wetgeving. Eiseres betoogde dat de stakingsdagen in de referteperiode niet in aanmerking waren genomen, wat volgens haar een indirecte beperking van haar stakingsrecht vormde, zoals vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest (ESH). De rechtbank concludeerde echter dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde belemmering van het stakingsrecht, aangezien de wetgeving geen regeling biedt voor het in aanmerking nemen van loon over onbezoldigde stakingsdagen. De rechtbank bevestigde dat het dagloon een redelijke weerspiegeling van het welvaartsniveau van eiseres was, en dat de wetgever de keuze had gemaakt om bepaalde omstandigheden niet mee te nemen in de berekening van het dagloon. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen schadevergoeding of proceskostenveroordeling toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/513

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J.F. van Rijswick),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. van Delfgaauw).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
CSU Personeel B.V.(de voormalig werkgever).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres met ingang van 11 augustus 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 16 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan de voormalig werkgever. De rechtbank heeft de medische stukken met toepassing van artikel 8:32, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht doen toekomen aan de door de voormalig werkgever ingeschakelde arts-gemachtigde,
[X] .
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 23 oktober 2015. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot, [A] , en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde, [M] . De voormalig werkgever is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 8 december 2015 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en van de rechtbank Amsterdam, die op de zitting van 23 oktober 2015 zijn besproken.
Bij brief van 18 december 2015 heeft verweerder op voornoemde uitspraken gereageerd.
Eiseres heeft bij brief (ingekomen 14 januari 2016) op voornoemde uitspraken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is door de meervoudige kamer van de rechtbank voortgezet op
12 mei 2016. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot, [A] , en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voormalig werkgever is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres was laatstelijk als schoonmaakster in dienst bij de voormalig werkgever. Begin 2012 heeft eiseres van 5 januari 2012 tot en met
19 april 2012 en aantal maanden deelgenomen aan een georganiseerde landelijke schoonmaakstaking. Gedurende die periode heeft de voormalig werkgever haar loon niet doorbetaald. Op 13 augustus 2012 heeft eiseres zich met diverse klachten ziek gemeld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres met ingang van 11 augustus 2014 in verband met een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het dagloon van eiseres is vastgesteld op € 30,92. Bij de berekening van het dagloon is verweerder uitgegaan van het sociale-verzekeringsloon van eiseres, zoals door haar genoten over de periode van 13 augustus 2011 tot 13 augustus 2012 (de referteperiode). In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de dagloonvaststelling wordt gehandhaafd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat bij de dagloonberekening ook over de stakingsdagen in de referteperiode loon in aanmerking moet worden genomen. Ter onderbouwing hiervan stelt eiseres primair dat onverkorte toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en het Dagloonbesluit in haar geval een (indirecte) beperking is van artikel 6, vierde lid van het Europees Sociaal Handvest (ESH), zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond is als bedoeld in artikel G van het ESH. Door de lange duur van de staking heeft het meedoen aan deze staking voor eiseres grote financiële gevolgen. Dit zal haar ervan weerhouden om in de toekomst nogmaals mee te doen aan een dergelijke staking. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat door de lange duur van de staking met grote financiële gevolgen voor haar sprake is van een dusdanige bijzondere situatie dat onverkorte toepassing van artikel 13, eerste lid van de Wet WIA zou leiden tot een resultaat in strijd met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van eiseres bij het intreden van het verzekerd risico. Ter zitting van 12 mei 2016 heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht, dat het gevolg van haar standpunten zou moeten zijn dat de stakingsdagen op eenzelfde wijze in aanmerking worden genomen als ziekte- en verlofdagen op grond van artikel 17 van het Dagloonbesluit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor zover sprake zou zijn van een belemmering van het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH vastgelegde stakingsrecht, daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, nu over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en er over die dagen dus ook geen premies worden afgedragen door de werkgever. Verder betoogt verweerder dat het dagloon is vastgesteld in overeenstemming met het principe dat het een redelijke weerspiegeling van het welvaartsniveau moet zijn. Bepalend voor de vaststelling van het welvaartsniveau van de werknemer ten tijde van het intreden van het verzekerde risico is het loon dat daadwerkelijk is genoten in het refertejaar en waarover premie is betaald. In dit opzicht is het onderhavige dagloon overeenkomstig voornoemd principe vastgesteld.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het dagloon van eiseres volgens de toepasselijke dagloonregels juist heeft berekend. Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en het Dagloonbesluit geven geen regeling voor het in aanmerking nemen van loon over onbezoldigde stakingsdagen in de referteperiode. Dit wordt door eiseres ook niet betwist. Door deze wijze van berekening is het dagloon van eiseres lager vastgesteld dan zou zijn gebeurd wanneer zij niet had gestaakt begin 2012. Ten aanzien van de vraag of dit, zoals eiseres stelt, een ongerechtvaardigde belemmering is van haar stakingsrecht, zoals vastgelegd in artikel 6, aanhef en vierde lid van het ESH, is en zo ja, welke consequenties daaraan moeten worden verbonden, overweegt de rechtbank het volgende.
6. In artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH is het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, neergelegd.
Op grond van artikel G, eerste lid, van het ESH geldt dat dit recht niet kan worden beperkt, met uitzondering van die beperkingen die bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
7. Artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH heeft volgens de Hoge Raad (zie het arrest van 30 mei 1986, NJ 1986, 688) rechtstreekse werking. Dat betekent dat artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten als zou worden geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA een ongeoorloofde beperking van het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht zou opleveren. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, stelt de rechtbank voorop dat door artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA als zodanig geen beperkingen aan het stakingsrecht worden aangebracht. Er zal dan ook worden nagegaan of de uitoefening van het stakingsrecht indirect wordt belemmerd door het mogelijk nadelige effect op de hoogte van het dagloon als gevolg van de in artikel 13, eerste lid van de Wet WIA neergelegde berekeningswijze. Van een dergelijke beperking zal naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake kunnen zijn, wanneer de groep van werknemers, die aan een staking willen deelnemen, objectief bezien belemmerd wordt door het mogelijk nadelige effect op de hoogte van het dagloon als gevolg van de in artikel 13, eerste lid van de Wet WIA neergelegde berekeningswijze. Dat eiseres zich, zoals zij stelt, subjectief belemmerd voelt om in de toekomst weer te staken, acht de rechtbank onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van een indirecte belemmering van het stakingsrecht in vorenbedoelde zin.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan voor de groep van werknemers die aan een staking willen deelnemen niet gezegd worden dat zij indirect worden belemmerd in hun stakingsrecht. Het nadelige effect van staken op het dagloon als gevolg van de berekeningswijze van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA doet zich in een later stadium alleen voor bij degene die een uitkering aanvraagt op grond van de Wet WIA en in de referteperiode (kort gezegd het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid) heeft gestaakt. Op het moment dat zich een staking voordoet staat voor de werknemer die daaraan wil deelnemen echter nog niet vast dat hij in de toekomst een uitkering op grond van de Wet WIA zal aanvragen en is hem ook niet bekend of en zo ja, in hoeverre dan een verlaging van het dagloon aan de orde zal zijn. Daarbij komt nog dat de mate waarin een verlaging van het dagloon zal optreden ook nog afhankelijk zal zijn van de duur van de staking. De rechtbank acht deze toekomstige onzekere gebeurtenissen onvoldoende om te oordelen dat de groep van werknemers die aan een staking willen deelnemen als gevolg hiervan - indirect - zou worden belemmerd in het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht. De stelling van eiseres dat geen sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel G van het ESH kan daarmee onbesproken blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de subsidiaire beroepsgrond van eiseres, dat het dagloon geen redelijke weerspiegeling vormt van haar welvaartsniveau ten tijde van het intreden van het verzekerd risico.
10. Met de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (Walvis) is een nieuwe, vereenvoudigde dagloonsystematiek geïntroduceerd. Blijkens de Memorie van Toelichting bij die wet (MvT) zijn daarbij (onder meer) de uitgangspunten gehanteerd dat de loonelementen voor het dagloon gelijk zijn aan het premieplichtig loon, dat het dagloon wordt gebaseerd op het in de referteperiode genoten loon (het historisch dagloon) en dat voor de verschillende wetten zo uniform mogelijke regels gelden (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr.3, p.60 e.v.). Ten aanzien van – onder andere – de relatie tussen het premieplichtig loon en de grondslag voor de uitkering (het dagloon) overweegt de wetgever dat hiermee ook recht wordt gedaan aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van betrokkene (MvT, p.64). Wel heeft de wetgever bij de vaststelling van Walvis onderkend dat in een aantal situaties de omstandigheden waarin de werknemer zich in de referteperiode bevond een negatieve invloed uitoefenen op de hoogte van het dagloon en dat het daarom in een limitatief aantal situaties wenselijk is om met deze omstandigheden rekening te houden bij de berekening van de hoogte van het dagloon (MvT, p. 78). Deze uitzonderingen zijn voor de Wet WIA limitatief uitgewerkt in artikel 17 van het Dagloonbesluit. Daarbij is niet voorzien in een regeling voor stakingsdagen tijdens de referteperiode. De rechtbank leidt hieruit af dat dat het dagloon - met uitzondering van de in artikel 17 van het Dagloonbesluit genoemde gevallen - in overeenstemming met voornoemd uitgangspunt is vastgesteld als de hoogte van het dagloon is gebaseerd op het premieplichtig loon van betrokkene. Ook vindt de rechtbank hiervoor bevestiging in de uitspraak van de CRvB van 5 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK4229). In overweging 5.5 overweegt de CRvB: “(…) dat het dagloon (…) gebaseerd moet worden op het loon dat past bij het welvaartsniveau ten tijde van het intreden van het verzekerde risico, zoals dat welvaartsniveau blijkt uit het loon dat de werknemer daadwerkelijk heeft genoten en waarover premie is betaald in het jaar voorafgaande aan het intreden van het verzekerd risico”. De twee uitspraken van
23 november 2012 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY4323) maken voorgaande niet anders. In deze zaken heeft de CRvB geoordeeld dat het premieplichtig loon in de referteperiode niet een redelijke weerspiegeling van het welvaartsniveau vormde, omdat dat loon als gevolg van een vóór de referteperiode gemaakte fout ín de referteperiode was gecorrigeerd. Er wordt hiermee geen afbreuk gedaan aan wat de CRvB in de uitspraak van 5 november 2009 heeft overwogen.
11. Nu het dagloon van eiseres is gebaseerd op het premieplichtig loon en de genoemde uitzonderingen in artikel 17 van het Dagloonbesluit in haar situatie niet van toepassing zijn, is het dagloon een redelijke weerspiegeling van het welvaartsniveau van eiseres bij het intreden van het verzekerd risico. Dat de keuze van de wetgever om bij de berekening van het dagloon met een aantal limitatief opgesomde omstandigheden rekening te houden, leidt tot een door eiseres als onredelijk beschouwd resultaat, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA niet had mogen toepassen bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon van eiseres. De rechter moet deze keuze van de wetgever respecteren. Het staat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om innerlijke waarde of billijkheid van formele wetgeving (zoals de Wet WIA en Walvis) te toetsen. Het is aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten daarvan teniet te doen. De rechtbank wijst in dit verband op rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:730).
Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
12. Eiseres heeft er tot slot ter zitting op gewezen dat inmiddels een ontwerpbesluit tot wijziging van het Dagloonbesluit is vastgesteld. Voor verschillende wetten, waaronder de Wet WIA, wordt geregeld dat dagen waarop geen of minder loon is ontvangen als gevolg van een staking geen dagloon verlagend effect meer hebben, waarbij nog onduidelijk is of deze wijziging met terugwerkende kracht zal geschieden. De rechtbank ziet echter geen ruimte om hierop te anticiperen. Verweerder is immers gehouden om de wet- en regelgeving, zoals die gold ten tijde hier van belang, toe te passen en deze gehoudenheid is, zoals hiervoor is overwogen, niet in strijd met het recht.
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat er geen aanleiding bestaat om het verzoek van eiseres om schadevergoeding toe te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mr. S. Lanshage en
mr. N.M.H. van Ek leden, in aanwezigheid van mr. R.C. Moed, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.