ECLI:NL:RBMNE:2016:3054

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
3961315 / MC EXPL 15-2675
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over buitengerechtelijke incassokosten en de veertiendagenbrief

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2016 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen FA-MED B.V. en een gedaagde. De zaak betreft prejudiciële vragen over de buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en de inhoud en ontvangst van de veertiendagenbrief. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 23 maart 2016 vastgesteld dat de rechtbank strikt moet toetsen of een veertiendagenbrief voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals vastgelegd in artikel 6:96 lid 6 BW. Indien dit niet het geval is, moeten de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.

De kantonrechter heeft zich afgevraagd hoe artikel 6:96, zesde lid, van het BW moet worden uitgelegd, vooral in het licht van de bescherming van de consument. Er zijn vragen gesteld over de bewijsvoering van de schuldeiser en de schuldenaar met betrekking tot de termijn van veertien dagen en de gevolgen van een onjuiste veertiendagenbrief. De rechtbank heeft besloten om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om duidelijkheid te krijgen over de eisen die aan de veertiendagenbrief gesteld moeten worden en de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke kosten bij gedeeltelijke betalingen.

De kantonrechter heeft de partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de voorgestelde vragen naar voren te brengen. FA-MED heeft enkele wijzigingen en aanvullingen voorgesteld, maar de kantonrechter heeft besloten om niet alle voorgestelde wijzigingen over te nemen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de rechtsvragen geformuleerd die aan de Hoge Raad zullen worden voorgelegd, met als doel een prejudiciële beslissing te verkrijgen over de toepassing van de wetgeving inzake buitengerechtelijke incassokosten en de veertiendagenbrief.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 1 juni 2016
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 3961315 / MC EXPL 15-2675 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FA-MED B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres, hierna ook te noemen: Fa-med,
gemachtigde Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 maart 2016;
  • de akte uitlating van 20 april 2016 zijdens Fa-med;
  • de mondelinge reactie van 20 april 2016 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:1575) heeft de kantonrechter onder 4.4.1. gemeld - kort gezegd - dat deze rechtbank als uitgangspunt hanteert dat (ambtshalve, omdat art. 6:96 lid 6 BW strekt tot bescherming van de consument) strikt moet worden getoetst of een veertiendagenbrief (als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW) aan de wettelijke vereisten voldoet en dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten moeten worden afgewezen, indien dit niet het geval is.
2.2.
Na bespreking van voormeld uitgangspunt en de bespreking van de jurisprudentie van onder meer de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405) en van het gerechtshof Den Haag van 21 april 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:813) en 7 juli 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1896) heeft de kantonrechter onder r.o. 4.6.2. van het tussenvonnis aangegeven zich af te vragen hoe artikel 6:96, zesde lid, van het BW uitgelegd moet worden, mede gezien het bepaalde in artikel 3:37, derde lid, van het BW, en hoe de afweging moet zijn van enerzijds doel en strekking van de Wetswijziging van 2012 tot normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (houvast te bieden omtrent de hoogte van de incassokosten van contractuele geldschulden door die te normeren aan de hand van een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom) en anderzijds de met het zesde lid beoogde bescherming van de consument. Tevens is de vraag gesteld hoe strikt de rechter de tekst van de veertiendagenbrief moet toetsen aan het wettelijk voorschrift van het zesde lid van artikel 6:96 BW, waarbij de vraag rees of de schuldeiser, omdat hij zich op het rechtsgevolg beroept dat hij aanspraak heeft op de forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, feiten en omstandigheden moet stellen, en bij betwisting bewijzen, waaruit volgt wanneer de termijn van veertien dagen is aangevangen. Ook rees de vraag of de schuldenaar moet stellen, en bij betwisting bewijzen, dat hij de schuld binnen veertien dagen na de dag na aanmaning heeft betaald, omdat dit een bevrijdend verweer is.
2.3.
Op grond van het vorenstaande is overwogen tot het stellen van rechtsvragen aan de Hoge Raad. De vragen zijn onder r.o. 4.6.3. in het tussenvonnis vermeld.
2.4.
Nadat partijen daartoe on de gelegenheid zijn gesteld hebben partijen zich op 20 april 2016 uitgelaten over het voornemen van de kantonrechter tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
2.5.
Fa-med heeft het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen gesteund en heeft zich uitgelaten over de door de kantonrechter in het vonnis van 23 maart 2016 geformuleerde vragen. Voor drie vragen heeft Fa-med gewijzigde formuleringen voorgesteld en zij heeft drie (nieuwe) aanvullende vragen geformuleerd.
2.6.
[gedaagde] heeft tegen voormeld voornemen van de kantonrechter geen bezwaren geuit noch inhoudelijke opmerkingen gemaakt.
2.7.
Anders dan Fa-med in haar akte van 20 april 2016 heeft gesteld is de kantonrechter van oordeel dat de prejudiciële vragen zich niet moeten richten op de reikwijdte van de rechterlijke invloed op de (wettelijke) buitengerechtelijke kosten. De door Fa-med op grond van dit uitgangspunt voorgestelde herformuleringen alsmede twee van de drie voorgestelde extra prejudiciële vragen worden dan ook niet overgenomen. Het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen komt – anders dan Fa-med heeft betoogd niet voort uit de wens nadere invulling/beperking te willen geven aan rechtsregelingen (rechterlijk beleid). Rechterlijk beleid is namelijk niet aan de orde. Het gaat de kantonrechter alleen om de rechtsvraag welke eisen aan de veertien dagen brief als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW te stellen zijn.
2.8.
Anders dan Fa-med lijkt te betogen, zijn de voor de gebruiker van de veertiendagenbrief en de in de rechtspraak bestaande onduidelijkheden (met name) ontstaan doordat de gebruikers van de veertiendagenbrief geen aansluiting hebben gezocht bij de wettelijke tekst (‘aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning’), maar allerhande variaties zijn gaan gebruiken waarbij ook niet zelden onjuiste termijnen van aanvang en eindtermijnen worden genoemd. Bovendien komen deze variaties ook vaak voor in één en dezelfde veertiendagenbrief die de consument ontvangt.
2.9.
De kantonrechter neemt wel de derde voorgestelde vraag van Fa-med over. Deze vraag betreft de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke kosten bij gedeeltelijke betalingen van het verschuldigde.
2.10.
Voorts ziet de kantonrechter aanleiding om bij twee van de in het tussenvonnis geformuleerde vragen (vragen B en E) een tekstuele aanpassing door te voeren.
2.11.
De slotsom is dat de kantonrechter aan de Hoge Raad de in het dictum vermelde rechtsvragen zal stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
2.12.
De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing tezamen met een afschrift van het tussenvonnis van 23 maart 2016 aan de Hoge Raad zenden.
2.13.
Overeenkomstig artikel 392 lid 5 Rv houdt de kantonrechter iedere verdere beslissing aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
stelt de Hoge Raad de volgen rechtsvragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Vangt de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, van het BW aan de dag na de ontvangst door de schuldenaar van de veertiendagenbrief?
Indien voormelde vraag bevestigend beantwoord wordt, kan bij de beoordeling over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten er dan in beginsel, behoudens tegenbewijs (door de schuldenaar), vanuit worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na de dagtekening bezorgd wordt? Ook als we weten dat er in de regel geen brievenpost op zondag bezorgd wordt en bijvoorbeeld Post.nl ook op maandag geen briefpost bij particulieren bezorgt? Als hier niet van uit kan worden gegaan, met welke omstandigheden moet dan rekening worden gehouden ter zake de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten en wat betekent dit dan voor de hierna nog te noemen stel- en bewijsplicht?
Voldoet een brief aan de eisen van artikel 6:96, zesde lid, van het BW indien daarin melding is gemaakt van een betaaltermijn van veertien dagen en het toepasselijke incassobedrag volgens het Besluit is genoemd, maar geen of een onjuiste termijn van aanvang of einde van die veertiendagentermijn is genoemd? Hoe strikt moet de rechter dit toetsen?
Wat is het rechtsgevolg als in een veertiendagenbrief geen of een onjuiste formulering van aanvang en/of einde van de veertiendagentermijn is vermeld? Maakt het in dat geval nog iets uit of de termijn een enkele dag te laat is en/of de schuldenaar heeft laten weten toch niet te kunnen betalen? Kan een onjuiste termijn gerepareerd worden geacht indien de schuldenaar (na enkele weken) nog een periode van tien dagen heeft gekregen en daarna (opnieuw enkele weken nadien) nog een laatste periode van zeven dagen heeft gekregen om de vordering te betalen, zonder dat incassokosten verschuldigd worden?
Moet de schuldeiser stellen en zo nodig bewijzen wanneer de termijn van veertien dagen is aangevangen en geëindigd, of moet de schuldenaar stellen en
zo nodigbewijzen dat hij binnen veertien dagen na ontvangst van de veertiendagenbrief heeft betaald?
Maakt het voor de beantwoording van deze vragen verschil of het een verstekzaak of een zaak op tegenspraak betreft? Maakt het bij een zaak op tegenspraak nog uit of er wel of geen verweer gevoerd is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten?
Indien er binnen de termijn van veertien dagen een deel van de vordering wordt voldaan, dienen de buitengerechtelijke kosten dan te worden (her)berekend over het onbetaald gebleven gedeelte van de vordering of is de schuldenaar ook dan het in de veertiendagenbrief aangezegde bedrag van de buitengerechtelijke kosten verschuldigd?
3.2.
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis tezamen en het tussenvonnis van 23 maart 2016 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Bongers en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.