Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres (geboren op [1936] ) heeft longkanker gehad waarvoor zij is bestraald en chemokuren heeft ondergaan. Ook heeft zij COPD. Daarnaast heeft eiseres ernstige rugklachten en een gewrichtsaandoening. In het verleden heeft zij verschillende operaties ondergaan aan haar rug en heupen. Eiseres woont zelfstandig in een aanleunappartement. In huis kan zij zich met hulpmiddelen verplaatsen. Zij is aangewezen op een scoot-mobiel voor vervoer buitenshuis en op ondersteuning bij het huishouden.
2. Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft verweerder onder meer, voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant, de aan eiseres toegekende hulp bij het huishouden voor de lichte en zware huishoudelijke taken en voor het wassen van kleding/linnengoed ongewijzigd voortgezet voor 3,5 uur per week. Deze beslissing is gebaseerd op het Protocol Indicatieadvisering voor Hulp bij het Huishouden. Deze toekenning betrof de periode tot 1 januari 2015.
3. Op 23 september 2014 heeft verweerder telefonisch een herindicatiegesprek gevoerd met eiseres. Vervolgens is het primaire besluit genomen waarbij, voor zover hier van belang, vanaf 24 maart 2015 tot en met 23 april 2017 104 uur per jaar (2 uur per week) hulp bij het huishouden is toegekend. Deze is opgebouwd uit de door verweerder gehanteerde maximale, algemene collectieve voorziening voor zware en lichte huishoudelijke taken en de zware was, van 78 uur per jaar (1,5 uur per week) die naar eigen inzicht kan worden ingezet voor het realiseren van een schoon en leefbaar huis en 26 uur per jaar (0,5 uur per week) door verweerder gehanteerd maatwerk voor het wassen van de kleding (lichte was).
4. Nadat een ergonomisch adviseur op 20 januari 2015 een huisbezoek had afgelegd heeft op 22 januari 2015 SCIO consult een rapport uitgebracht (medisch advies). Eiseres heeft telefonisch op 4 februari 2015 en schriftelijk op 11 februari 2015 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met de bevindingen omdat -kort samengevat- de klachten van eiseres onvoldoende zijn onderkend.
5. Op grond van dit medisch advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de toegekende algemene collectieve voorziening van 1,5 uur per week en de toegekende maatwerkvoorziening van 0,5 uur per week kan worden volstaan. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, het primaire besluit gehandhaafd.
6. Het standpunt van eiseres dat haar lichamelijke beperkingen niet zijn afgenomen en eerder zijn toegenomen in vergelijking met de situatie ten tijde van het besluit van 14 oktober 2010 is door verweerder in dit besluit en nadien in dit geding niet bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid van dit standpunt van eiseres uitgaat.
7. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat de 78 uur van de collectieve voorziening (ook wel 78-uursnorm genoemd) niet objectiveerbaar is. Er ligt geen zorgvuldig onderzoek aan de totstandkoming ervan ten grondslag. Het ontbreekt aan een berekening van werkzaamheden, normtijden en frequentie van de werkzaamheden. Eiseres stelt dat de rechtbank -anders dan in de uitspraak van 9 maart 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:1395) is geoordeeld- deze norm vol moet toetsen. Zij wijst daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612). Eiseres heeft in dit verband gewezen op het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke verzorging (Protocol) dat is vastgesteld na een brede discussie aan de hand van een conceptprotocol opgesteld door Kennisnetwerk AWBZ. Per 1 januari 2007 is de Wmo 2007 werking getreden. Het Protocol is als Richtlijn Indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden (Richtlijn) door de MO-zaak (het adviesorgaan voor gemeenten en VNG) overgenomen. In 2011 is deze Richtlijn voor het laatst herzien waarbij het uitgangspunt was “een schoon en leefbaar huis”. In de Richtlijn zijn aan de verschillende werkzaamheden minuten toegekend. De “oude” indicatie van eiseres (zoals onder 2. is weergegeven) was hierop gebaseerd. Eiseres heeft gesteld dat het niet zo kan zijn, dat eenzelfde te behalen resultaat onder de Wmo 2015, nu met minder uren bereikt kan worden. Zij verbindt daaraan de conclusie dat met de 78-uur niet is voldaan aan de wettelijke verplichtingen van de Wmo 2015. 8. Verweerder heeft primair aangevoerd en benadrukt dat het in het belang van de rechtszekerheid is, dat de rechtbank blijft bij haar oordeel in de uitspraak van 9 maart 2015 (hiervoor genoemd onder 7) dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de collectieve voorziening bestaande uit 78 uur op jaarbasis in beginsel toereikend is. Verweerder benadrukt zijn beleidsvrijheid om zelf te bepalen wat als aanvaardbaar niveau van zelfredzaamheid en participatie wordt beschouwd en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank met de in de tussenuitspraak in deze zaak gestelde vragen geen recht doet aan dit wettelijk toetsingskader.
Naar aanleiding van de vragen die de rechtbank over de 78-uursnorm in de tussenuitspraak heeft gesteld, heeft verweerder vervolgens uiteengezet dat 3 uur hulp bij het huishouden
per twee weken(onderstreping rechtbank), voldoende is voor een schoon en leefbaar huis, zoals gedefinieerd in de overgelegde Bijlage bij de (hierna onder 13. tot en met 15. genoemde) Beleidsregels. Verweerder heeft via een procedure van dialooggericht (of bestuurlijk) aanbesteden uiteindelijk met vijftien zorgaanbieders een raamovereenkomst gesloten waarvan de zogenoemde leveringsafspraken als bijlage deel uit maakt. In tabel 2.5 van die leveringsafspraken is een lijst met werkzaamheden en frequenties opgenomen. De zorgaanbieder en de cliënt stellen vervolgens aan de hand van die lijst een individueel schoonmaakplan op waarin concreet de werkzaamheden worden bepaald. Verweerder heeft daarvan geanonimiseerde voorbeelden overgelegd.
9. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder aan de zorgaanbieders per e‑mailbericht gevraagd om input voor deze rechtszaak, met daarin opgenomen de volgende passage:
“In de contracttafel hebben wij met alle aanbieders besproken of met de basisvoorziening van 78 uur
het door de gemeente omschreven aanvaardbaar niveau van schoon behaald kan worden.
De ervaring van alle aanbieders tot nu toe is dat dit inderdaad mogelijk is. Klanten waarvoor meer hulp nodig is, zijn en worden terug gemeld bij de gemeente. Klanten die een hoger niveau van schoonmaken wensen kopen extra uren bij via de Huishoudelijke Hulp Toelage. Aanbieders hebben in de eerste periode na de herindicatie(s) de nodige onrust bij hun klanten ervaren. Nadat deze klanten in de praktijk ervaring hadden opgedaan met het effect van de 78 uur, is een groot deel gerustgesteld. De mogelijkheid om extra uren in te kopen voor € 5,00 bracht ook meer rust bij een groot deel van de klanten.
De aanbieders zien ook dat klanten de regie over de beschikbare 78 uur beginnen te nemen en aangeven wat zij belangrijk vinden en prioriteit moet krijgen. De aanbieders ervaren ook dat klanten het aantal uren bewust inzetten. Zo zijn er klanten die tijdens een vakantieperiode minder uren afnemen, waardoor zij op een ander moment meer uren kunnen afnemen.”
De zorgaanbieders is gevraagd of zij zich kunnen vinden in de hiervoor opgenomen passage. Verweerder heeft van tien zorgaanbieders de reactie overgelegd die inhoudt dat zij zich in de tekst kunnen vinden. Eén van de overgelegde reacties kent de kanttekening dat hun cliënten meer “berusting” ervaren dan geruststelling.
10. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn betoog dat de 78-uur voortkomt uit de praktijk van indiceren over de periode 2007 tot en met 2014 een overzicht van uitsluitend de jaren 2013 en 2014 overgelegd. Daaruit blijkt dat in 2013 15% van de indicaties huishoudelijke hulp klasse 1, 7% van de indicaties huishoudelijke hulp klasse 2 en eveneens 7% van de indicaties huishoudelijke hulp middels PGB een indicatie voor 1,5 uur per week betrof; daaruit blijkt ook dat in 2014 deze percentages respectievelijk 18%, 8% en nogmaals 8% waren.
11. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van de Wmo 2015 de vrijheid heeft om zijn beleid te bepalen. De rechtbank verwijst naar haar hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van 9 maart 2015. Dit betekent echter niet dat de rechter het beleid van verweerder niet kan toetsen op een deugdelijke concrete onderbouwing daarvan, zulks in het licht van de door de wetgever met de Wmo 2015 gestelde doelstelling. De door de rechtbank in de tussenuitspraak gestelde vragen zijn bedoeld als richtsnoer voor deze door verweerder te verstrekken deugdelijke onderbouwing.
12. De rechtbank neemt tot uitgangspunt de richtinggevende uitspraken die de CRvB na 9 maart 2015 heeft gedaan, te weten de uitspraken van 11 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4262) en van 27 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:430). Naar het oordeel van de rechtbank hebben die uitspraken, met inachtneming van de wijzigingen die het gevolg zijn van de invoering van de Wmo 2015, onverkort betekenis onder de Wmo 2015. De CRvB heeft in deze uitspraken met betrekking tot de ook onder de Wmo 2007 bestaande beleidsvrijheid van verweerder geoordeeld dat het college op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om beleidsregels vast te stellen. Deze regels kunnen ook betrekking hebben op het stellen van tijdsnormen voor huishoudelijke verzorging. Deze normen mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria te steunen. 13. De rechtbank stelt voorop dat de Wmo 2015 verweerder opdraagt iedere ingezetene met een - kort samengevat - beperking in de zelfredzaamheid en participatie ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie te verstrekken, voor zover de betrokkene in verband met die beperking niet op eigen kracht, met hulp uit zijn omgeving of met mantelzorg voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie (vergelijk artikel 1.2.1 van de Wmo 2015). Verweerder heeft daartoe, zoals de Wmo 2015 voorschrijft de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (de Verordening) vastgesteld, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarnaast heeft verweerder op basis van de hem toekomende beleidsvrijheid de Beleidsregels vastgesteld, die eveneens op 1 januari 2015 in werking zijn getreden. Deze regelgeving met onder meer bijlage 1 bij de Beleidsregels waarin de 78 uur voor de collectieve voorziening als uitganspunt is genomen, heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
14. De rechtbank merkt nog wel op dat het primaire besluit en het bestreden besluit naar de Verordening en de Beleidsregels verwijzen die onder de vigeur van de Wmo 2007 zijn vastgesteld. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke vergissing zoals ook blijkt uit het verweerschrift.
15. In bijlage 1 van de Beleidsregels staat voor zover relevant het volgende:
Onderbouwing 78 uur
Uitgangspunten op basis waarvan met de 78 uur HBH (hulp bij het huishouden) per jaar uit de collectieve voorziening het resultaat Schoon huis behaald kan worden.
- Uitgangspunt is dat alleen de woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimte, sanitaire ruimten, keuken en gang structureel schoongemaakt moeten worden. Overige ruimten of niet in gebruik zijnde ruimten hoeven niet structureel schoongemaakt te worden.
- Schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het betekent dat het huis niet vervuilt en periodiek schoon wordt gemaakt. Om zo een algemeen aanvaard basisniveau van schoon houden te realiseren. Daarbij is het aan de bewoner om keuzes te maken en prioriteiten te stellen.
- Ook is het aan de bewoner om (in samenspraak met de aanbieder) het beschikbare aantal uren slim in te zetten om zo maximaal rendement en efficiëntie te realiseren. Daarbij dient de klant waar aanwezig gebruik te maken van de collectief georganiseerde voorziening van de aanbieder zoals de wasverzorging, glazenwasser.
- Het onderhoud van een tuin en het verzorgen van huisdieren (niet zijnde hulphonden/dieren) hoort niet bij dit resultaat. Wij beschouwen dergelijke aspecten als keuzes waarop de klant zelf invloed kan uitoefenen. De gevolgen hiervan op de omvang van de schoonmaaktaak en het zoeken van oplossingen daarvoor behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager.
16. De rechtbank stelt vast dat de norm van 78 uur afwijkt van de oude richttijden voor hulp bij het huishouden die waren ontleend aan het Protocol, dat gebaseerd was op overleg met organisaties, behorende tot de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ: Arcares, VGN, MEE, Per Saldo, CG Raad, LOT, Cliëntenbond en LOC. De CRvB heeft over de inhoud van dit protocol geoordeeld dat dit op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust (CRvB 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097). Op basis van het Protocol geldt voor licht poetswerk 60-90 minuten per week, voor huishoudelijke werkzaamheden 90-180 minuten per week en voor verzorging van kleding en linnen 60-90 minuten per week. Verweerder heeft aangevoerd dat de in de Beleidsregels vaststelde norm van 78 uur voortkomt uit gewijzigde inzichten, overleg tussen verweerder en de zorgaanbieders en de eigen uitvoeringspraktijk van verweerder. 17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres onvoldoende zelfredzaam is als bedoeld in de Wmo 2015 en aanspraak heeft op ondersteuning (in de vorm van een maatwerkvoorziening) als bedoeld in artikel 1.2.1 Wmo 2015. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook na de tussenuitspraak onvoldoende objectieve gegevens heeft overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de door verweerder toegepaste verlaagde norm in het algemeen leidt tot een toereikende ondersteuning als bedoeld in de Wmo 2015 ten aanzien van de huishoudelijke verzorging. De verwijzing naar overleg met zorgaanbieders, de summiere gegevens zoals weergegeven onder 10. en de verklaring van tien zorgaanbieders dat zij zich kunnen vinden in de tekst zoals verweerder die hen heeft voorgelegd (zie onder 9.) acht de rechtbank onvoldoende objectieve onderbouwing voor de deugdelijkheid van de nieuwe norm. Dit klemt te meer nu uit de overgelegde verslagen van de zogenoemde overlegtafels niet kan worden afgeleid op welke objectieve gronden de 78 uur rust. Evenmin blijkt uit de gegevens van verweerder dat de onder het Protocol gehanteerde maatstaven te ruim bemeten zijn geweest. Het vorenstaande betekent dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de 78 uursnorm op objectieve criteria berust. Het argument van verweerder dat de 78 uursnorm ruimte laat voor individueel maatwerk, zoals blijkt uit de persoonlijke zorgplannen, maakt het voorgaande niet anders. Feit blijft dat niet inzichtelijk is gemaakt hoeveel tijd de verschillende werkzaamheden in beslag nemen en ook is veelal de frequentie ervan niet vastgelegd. De als onderdeel van de raamovereenkomst met de zorgverleners gemaakte leveringsafspraken kent een tabel met schoonmaakwerkzaamheden waarbij geen normtijden zijn genoemd en waarvan slechts voor een deel sprake is van een concreet benoemde frequentie. Ook als de frequentie wel is benoemd staat het de zorgverlener nog steeds vrij om met de zorgbehoevende burger af te spreken dat een lagere frequentie wordt gehanteerd, zodat niet beoordeeld kan worden of de 78 uur voldoende is voor het behalen van het resultaat “een schoon en leefbaar huis”. Tot slot blijkt uit de toelichting van verweerder dat verweerder op het gebied van aard en omvang van de te verrichten werkzaamheden geen resultaatsverbintenis met de zorgverleners is overeengekomen. Dit betekent dat de zorgverleners in de verhouding tot verweerder slechts gehouden zijn een afspraak met de zorgbehoevende burger te maken over de invulling van de toegekende 78 uur maar niet gehouden zijn daarbij tevens te garanderen dat met die 78 uur het resultaat een “schoon en leefbaar huis” wordt behaald. De zorgverlener is dan niet of lastig aan te spreken in het geval het resultaat “een schoon en leefbaar huis” toch niet wordt bereikt: de afspraak ziet op toekenning van 78 uur en de invulling daarvan, niet op het te bereiken resultaat. Uit de thans beschikbare informatie volgt dus dat niet langer, zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 9 maart 2015 nog had aangenomen, voldoende betekenis kan worden gehecht aan de met zorgverleners gesloten contracten. Met name kan daar niet langer de conclusie aan worden verbonden dat in de praktijk zorginstanties zich kennelijk in staat achten om met 78 uur op jaarbasis mensen een aanvaardbaar schoon huis te bieden.
Ook uit de overgelegde verslagen van het overleg met de zorgaanbieders blijkt dat verweerder de zorgaanbieders niet heeft verplicht alle in de leveringsafspraken-tabel genoemde werkzaamheden te verrichten en dat partijen bij dat overleg het er integendeel over eens waren dat het niet mogelijk is alle in die tabel genoemde werkzaamheden uit te voeren binnen de limiet van 78 uur. Aldus is er in de praktijk sprake van een situatie dat de betrokkene als basisvoorziening recht heeft op 78 uur per jaar ondersteuning bij het huishouden, weliswaar door hemzelf in overleg met de zorgverlener naar eigen inzicht per jaar in te delen, maar zonder waarborg van de zorgaanbieder dat daarmee ook een schoon en leefbaar huis als resultaat wordt behaald. Aldus komt aan de door verweerder relevant geoordeelde instemming van de zorgaanbieders met de norm van 78 uur onvoldoende betekenis toe. Naast het ontbreken van voldoende concretisering van objectieve uitgangspunten voor de norm van 78 uur wijst de rechtbank op het als productie 3 bij de gronden van eiseres in beroep overgelegde schrijven van verweerder aan de Raadscommissie Mens en Samenleving van 11 juli 2014 waarin niet het criterium van de Wmo 2015 is gehanteerd als uitgangspunt van de norm van 78 uur maar de noodzaak de kosten van de huishoudelijke ondersteuning te halveren. Volgens het college volgt uit die noodzaak dat “klanten maximaal anderhalf uur per week beroep kunnen doen op de collectieve schoonmaakdienst”.
18. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de jurisprudentie van de CRvB die ziet op de Wmo 2007, wat betreft de onderbouwing van normtijden, voor de Wmo 2015 niet meer zou opgaan. Immers, verweerder heeft door te stellen dat een landelijke normering niet strookt met de decentralisatiegedachte en de uitgangspunten van de Wmo 2015, nog niet onderbouwd dat de Wmo 2015 (die de gemeenten verplicht om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning door een passende bijdrage te leveren aan een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie) tot een ander resultaat leidt voor een schoon en leefbaar huis, dan ten tijde van de compensatieplicht uit de Wmo 2007. Voor zover dit wel zo zou zijn, laat dit naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat een norm gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en de jurisprudentie van de CRvB objectiveerbaar dient te zijn.
19. Gelet op het voorgaande, zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3:46 van de Awb.
20. Uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en te bepalen dat eiseres in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp met ingang van 24 maart 2015 tot en met 23 april 2017 met een omvang van 3,5 uur per week. Dit komt overeen met de voor 24 maart 2015 aan eiseres op grond van dezelfde beperkingen toegekende voorziening voor zware en lichte huishoudelijke taken en de zware en lichte was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is dat die voorheen toegekende voorziening te ruim bemeten is geweest.
21. De rechtbank overweegt verder dat eiseres nog heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor het voeren van regie en voor de module “het klaarzetten of bereiden van primaire levensbehoeften” omdat zij haar warme maaltijden niet kan klaarmaken.
22. De rechtbank gaat er vanuit dat eiseres deze gronden subsidiair heeft aangevoerd in de situatie van een basisvoorziening van 1,5 uur per week (78 uur per jaar), om uiteindelijk op de door haar gewenste 3,5 uur per week ondersteuning bij het huishouden uit te komen. Nu de rechtbank hiervoor aan eiseres 3,5 uur ondersteuning bij het huishouden heeft toegekend, hoeven die subsidiaire gronden van eiseres thans geen nadere bespreking. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat zij boven de 3,5 uur ondersteuning bij het huishouden nog in aanmerking komt voor extra modules dan wel maatwerkvoorzieningen, is de rechtbank van oordeel zij daarvoor haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, nog daargelaten het feit dat de ondersteuning bij het klaarzetten en/of bereiden van warme maaltijden als onweersproken kan worden verkregen via algemeen gebruikelijke voorzieningen (gebruik van kant en klaar maaltijden).
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.728,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het beantwoorden van de vragen naar aanleiding van de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).