2.3Het oordeel van de rechtbank
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662454-11 bij vonnis van 16 februari 2015 kort gezegd veroordeeld ter zake van:
Feit 1.: (
medeplegen van) gewoontewitwassen van een (gefingeerd) inkomen en van voertuigen.
Aan de inhoud van het vonnis en de daarin opgenomen bewijsmiddelen en uit hetgeen bij de behandeling ter zitting van 11 december 2015 naar voren is gebracht, ontleent de rechtbank het oordeel dat aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op grond van de navolgende feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend.Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zullen achtereenvolgens worden besproken de eenvoudige kasopstelling, de (gefingeerde) inkomsten uit een fictief dienstverband en het contante geldbedrag waarvan aangifte van diefstal is gedaan.
In het dossier bevindt zich een eenvoudige kasopstelling, opgesteld door drs. [C] RA, werkzaam bij Belastingdienst Amsterdam.De in de kasopstelling opgenomen contante ontvangsten en uitgaven zien voor een groot deel op aan- en verkoop van voertuigen.
Uit het vonnis van 16 februari 2015 volgt dat [veroordeelde] slechts een gering inkomen uit bekende legale bron haden dat dit inkomen noch in verhouding stond tot het aantal kentekens dat hij op naam heeft gehad noch tot de uitgaven die hij zich kennelijk kon veroorloven in verband met de aankoop van die voertuigen.Voorts is niet gebleken van enig bekend legaal vermogen waarover hij kon beschikken.Geconcludeerd is dat het niet anders kan dan dat de voertuigen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [veroordeelde] dit ook wist; immers heeft hij een groot aantal voertuigen aangeschaft zonder dat hij over bekende legale middelen kon beschikken om deze aan te schaffen.
De kasopstelling van [C] is als volgt opgebouwd:
Ontvangsten
Legale contante ontvangsten incl. bankopnames -
Contante opnamen € 37.614,05
Eindsaldo contant geld
€ 240,-- -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 37.374,05
Werkelijke contante uitgaven
Contante stortingen € 103.098,30
Contante uitgaven
€ 118.167,06 +
€ 221.265,36 -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel€ 183.891,31
Deze kasopstelling is gebaseerd op de volgende gegevens.
Ontvangsten
Blijkens een overzicht van ontvangsten en uitgaven in de periode 3 januari 2002 tot en met 19 december 2011 is een bedrag van € 37.614,05 contant opgenomen van bankrekeningen.
Bij een doorzoeking in de woning van [veroordeelde] aan de [adres] te [woonplaats] op 31 oktober 2011 is een contant geldbedrag van € 240,-- inbeslaggenomen.
Uitgaven
Uit voornoemd overzicht van ontvangsten en uitgaven in de periode 3 januari 2002 tot en met 19 december 2011 blijkt dat een bedrag van € 103.098,30 contant is gestort op bankrekeningen.
Voorts is een overzicht opgesteld van contante betalingen (uitgaven) en ontvangsten van [veroordeelde] in de periode 27 oktober 2004 tot en met 31 januari 2012. In dit overzicht zijn als transacties opgenomen:
- betalingen aan auto- en motorenbedrijven;
- registraties van contante betalingen aan de Belastingdienst;
- money-transfers via Western Union;
- contante stortingen bij het postkantoor;
- een overboeking bij Goffin Change, bekend vanwege een MOT-melding.
Het verschil tussen het totaal aan contante uitgaven van € 263.267,91 en het totaal aan contante ontvangsten van € 145.100,85 is berekend op een bedrag van € 118.167,06.
Correctie op de kasopstelling van [C]
De kasopstelling van [C] betreft de periode 14 december 2001 tot en met 31 januari 2012. Omdat in het rapport van 18 september 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2011, heeft op deze kasopstelling een correctie plaatsgevonden. Na correctie is de kasopstelling als volgt opgebouwd:
Ontvangsten
Legale contante ontvangsten incl. bankopnames € 37.554,05
Eindsaldo contant geld
€ 240,-- -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 37.314,05
Werkelijke contante uitgaven(inclusief bankstortingen)
€ 214.821,18 -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel€ 177.507,13
Door [veroordeelde] is een aantal verweren gevoerd tegen de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de kasopstelling.
[veroordeelde] heeft het verweer gevoerd dat een aantal voertuigen weliswaar door hem is gekocht en/of verkocht, maar dat dit heeft plaatsgevonden ten behoeve van vrienden en voor rekening van deze vrienden. Daartoe zijn als voorbeelden genoemd de Landrover met kenteken [kenteken] (pagina 29) en de Suzuki Quad met kenteken [kenteken] (pagina 30). Ter onderbouwing van dit standpunt zijn ter zitting van 11 december 2015 enkele verklaringen overgelegd van personen voor wie [veroordeelde] een aan- en/of verkoop heeft verzorgd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de overgelegde verklaringen en hetgeen [veroordeelde] ter zitting van 11 december 2015 heeft gesteld is onvoldoende aannemelijk geworden dat de aan- en/of verkoop van deze voertuigen niet heeft plaatsgevonden met aan [veroordeelde] toebehorende (contante) gelden.
Door [veroordeelde] is voorts het verweer gevoerd dat hij over een legale geldstroom beschikte doordat hij geld had geleend van een vriend in Engeland.
Het verweer is onvoldoende concreet onderbouwd; de verdediging heeft weliswaar ter zitting van 11 december 2015 een door ‘ [...] ’ op 27 juni 2015 opgestelde en ondertekende verklaring overgelegd, maar enkel op grond van die verklaring is onvoldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] daadwerkelijk gelden (Engelse ponden) contant heeft ontvangen. Nu dit verweer ook overigens niet verifieerbaar is, wordt het verworpen.
Met betrekking tot beide verweren overweegt de rechtbank voorts dat een redelijke bewijsverdeling met zich brengt dat op [veroordeelde] de last rust de door hem gevoerde verweren voldoende te onderbouwen en aannemelijk te maken.
Van de zijde van [veroordeelde] is ten slotte het verweer gevoerd dat hij gedurende langere tijd geen woonlasten heeft gehad omdat hij in een sloopwoning heeft gewoond en dat hij bij het verlaten van deze woning een sloopvergoeding op zijn bankrekening gestort heeft gekregen.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer nu het niet hoeven betalen van woonlasten niet concreet (met bescheiden) is onderbouwd en voorts een storting van een geldbedrag door een derde op een bankrekening van [veroordeelde] niet van invloed is op een berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een eenvoudige kasopstelling.
De rechtbank is van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de (gecorrigeerde) eenvoudige kasopstelling op juiste wijze is berekend en volgt daarom deze berekening. De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de kasopstelling wordt geschat, vast op
€ 177.507,13.
Inkomsten uit een fictief dienstverband
[veroordeelde] is bij vonnis van 16 februari 2015 veroordeeld voor het witwassen van een
(gefingeerd) inkomen van in totaal € 14.939,92 afkomstig van Avondwinkel [naam avondwinkel] en/of [naam belasting- en administratiekantoor] .
Vanaf bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam belasting- en administratiekantoor]zijn in de periode van 28 juni 2007 tot en met 24 januari 2008 telkens geldbedragen van € 1.867,03 of € 1.867,87 overgeboekt onder vermelding van (kortweg) “salaris Avondwinkel [naam avondwinkel] ” of “salaris [naam avondwinkel] ” naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [veroordeelde] .Het in totaal in die periode overgeboekte bedrag is € 14.939,92.
Alles wat over de bankrekening van [naam belasting- en administratiekantoor] ging was ‘fake’.[veroordeelde] heeft de bedragen ontvangen onder de noemer ‘salaris’ zonder dat hij een dienstverband had.De maandelijkse bijschrijvingen zijn daarom afkomstig uit een fictief dienstverband en [veroordeelde] heeft deze bijschrijvingen aangewend voor bestedingen van consumptieve en huishoudelijke aard.
Het door [veroordeelde] ontvangen bedrag aan (gefingeerd) inkomen is voor ontneming vatbaar. De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze post wordt geschat, vast op
€ 14.939,92.
Contant geld waarvan aangifte van diefstal is gedaan
In het rapport van 18 september 2012 is een bedrag van € 5.000,-- aan contante gelden, van welk bedrag [veroordeelde] aangifte van diefstal heeft gedaan, aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft gevorderd dit bedrag van [veroordeelde] te ontnemen.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat dit bedrag niet voor ontneming vatbaar is aangezien geen sprake is geweest van een uitgave door [veroordeelde] . Zelfs indien dit bedrag als wederrechtelijk zou moeten worden aangemerkt is het niet voor ontneming vatbaar aangezien [veroordeelde] geen voordeel heeft genoten en het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel beperkt dient te blijven tot daadwerkelijk genoten voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden om aan te nemen dat [veroordeelde] zich schuldig zou hebben gemaakt aan het plegen van het misdrijf als bedoeld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht, te weten aangifte doen van een strafbaar feit, wetende dat het niet gepleegd is. Derhalve zal worden uitgegaan van de juistheid van de aangifte en van het (tot het moment van de diefstal) daadwerkelijk voorhanden hebben van € 5.000,-- aan contante gelden door [veroordeelde] .
Het voorgaande betekent dat het bedrag van € 5.000,--, indien dit niet was gestolen, onderdeel zou hebben uitgemaakt van de eenvoudige kasopstelling. Indien het geld niet was gestolen, zou het immers óf door [veroordeelde] contant zijn uitgegeven óf bij de doorzoeking van zijn woning zijn aangetroffen. In het eerste geval zou het bedrag zijn meegenomen bij de contante uitgaven. In het laatste geval zou dit bedrag als ‘eindsaldo contant geld’ in mindering zijn gebracht op het totaal van de (legale contante) ontvangsten en contante opnamen waardoor het voor uitgaven beschikbare bedrag € 5.000,-- lager zijn geweest. In beide gevallen zou dit resulteren in een verhoging van het wederrechtelijk verkregen voordeel met een bedrag van € 5.000,--.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de € 5.000,-- voor ontneming vatbaar is. De omstandigheid dat [veroordeelde] is bestolen van dit geldbedrag komt geheel voor zijn rekening en risico. Deze omstandigheid staat toewijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook niet in de weg (ECLI:NL:HR:2004:AR3721). De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze post wordt geschat, vast op
€ 5.000,--.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het totale bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 197.447,05, welk bedrag als volgt is berekend:
Eenvoudige kasopstelling € 177.507,13
Inkomsten uit een fictief dienstverband € 14.939,92
Contant geld waarvan aangifte van diefstal is gedaan
€ 5.000,-- +
€ 197.447,05
Op te leggen betalingsverplichting
Verbeurdverklaringen banksaldi en personenauto Smart Fortwo
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de bij vonnis van 16 februari 2015 verbeurdverklaarde banksaldi van in totaal € 33.558,06 en de opbrengst na verkoop van de bij vonnis verbeurdverklaarde Smart Fortwo van € 3.985,--, op welke bedragen conservatoir beslag is gelegd ten behoeve van de ontneming, in mindering dienen te worden gebracht op de aan [veroordeelde] op te leggen betalingsverplichting.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM
Namens [veroordeelde] is betoogd dat sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank stelt voorop dat elke betrokkene recht heeft op een behandeling van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan in ontnemingszaken op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Daarbij is het aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen (ECLI:NL:HR:2015:3255). De rechtbank bepaalt voornoemd aanvangsmoment op 30 oktober 2012, zijnde de datum waarop de ontnemingsvordering aan [veroordeelde] is betekend. De rechtbank wijst vonnis op 22 januari 2016, dat wil zeggen (bijna) drie jaren en drie maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met het wijzen van een vonnis binnen twee jaren nadat voornoemde termijn is aangevangen. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met (bijna) vijftien maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde] aan de Staat te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De rechtbank is van oordeel dat een kortingspercentage van € 5.000,-- voldoende compensatie biedt. Daarbij is rekening gehouden met de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en met de omstandigheid dat na het wijzen van vonnis in de strafzaak op 16 februari 2015 de behandeling van de ontnemingsvordering voortvarend heeft plaatsgevonden.
Overige omstandigheden
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voor het overige niet van omstandigheden gebleken die aanleiding zijn het door [veroordeelde] te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 154.903,99 aan de Staat te voldoen. Dit bedrag is als volgt berekend:
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 197.447,05
Beslagen banksaldi € 33.558,06
Beslagen opbrengst Smart Fortwo € 3.985,--
Korting overschrijding redelijke termijn
€ 5.000,-- +
€ 42.543,06 -/-
€ 154.903,99
De officier van justitie heeft gevorderd de aan [veroordeelde] op te leggen betalingsverplichting te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.985,--. De officier van justitie heeft de wettelijke rente berekend vanaf 7 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, per 9 december 2015 berekend op een bedrag van € 299,80.
Opgebouwde rente over de inbeslaggenomen tegoeden kan worden aangemerkt als vervolgprofijt en kan daarmee als voordeel uit de baten van de strafbare feiten worden ontnomen. De vordering van de officier van justitie is dus in beginsel toewijsbaar.
De rechtbank zal echter het door de Staat aan [veroordeelde] te vergoeden bedrag aan wettelijke rente over de opbrengst van de verkoop van de Smart Fortwo verrekenen met dat deel van de betalingsverplichting dat ziet op het vervolgprofijt van [veroordeelde] in de vorm van diezelfde rentevergoeding. Deze bedragen zijn immers (per definitie) aan elkaar gelijk en kunnen tegen elkaar worden weggestreept. Als gevolg daarvan zal aan [veroordeelde] geen verplichting tot betaling van de wettelijke rente over de inbeslaggenomen tegoeden worden opgelegd.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
- stelt het bedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 197.447,05 (honderdzevenennegentigduizend vierhonderdzevenenveertig euro en vijf cent);
- legt [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 154.903,99 (honderdvierenvijftigduizend negenhonderddrie euro en negenennegentig cent);
- bepaalt dat het door de Staat aan [veroordeelde] te vergoeden bedrag aan wettelijke rente wordt verrekend met dat deel van de betalingsverplichting dat ziet op het vervolgprofijt van [veroordeelde] in de vorm van diezelfde rentevergoeding;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mrs. E.M. de Stigter en R.L.M. van Opstal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2016.
Mr. Van Opstal is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.