ECLI:NL:HR:2015:3255

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/03737
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en motivering van schatting wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van voordeel dat door de betrokkene, geboren in 1967, zou zijn verkregen uit strafbare feiten. De Hoge Raad behandelt verschillende aspecten van de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering worden ingeroepen. De Hoge Raad herhaalt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen en dat de uitspraak op de vordering tot ontneming aan bepaalde motiveringseisen moet voldoen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof in de bestreden uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan de motiveringseisen voldeed. Dit betreft met name de verwijzing naar bewijsmiddelen zonder voldoende onderbouwing van de gevolgtrekkingen die daaruit zijn gemaakt. Daarnaast wordt het oordeel van het Hof over de aanvang van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering besproken. De Hoge Raad concludeert dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, omdat het moment van grootschalige beslaglegging niet als begin van die termijn kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Uitspraak

10 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/03737 P
IV/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2014, nummer 21/001939-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede en het vierde middel

2.1.
De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, klagen dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover het de zaaksdossiers 11 en 12 betreft ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.
De door het Hof bevestigde uitspraak van de Rechtbank houdt het volgende in:
"De rechtbank overweegt het volgende waarbij zij per zaaksdossier zal aangeven welk voordeel naar haar oordeel [betrokkene] genoten heeft.
(...)
Zaaksdossier 11
De rechtbank stelt vast dat de hier aan de orde zijnde verdenking niet aan veroordeelde ten laste is gelegd, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van een soortgelijk strafbaar feit. Veroordeelde zou zich samen met een ander schuldig hebben gemaakt aan oplichting door gebruik te maken van een valse salarisspecificatie en werkgeversverklaring waarmee een hypothecaire lening is aangegaan ten behoeve van het pand [a-straat 1-2] te Enschede, van welk pand veroordeelde eigenaar was. De rechtbank merkt dit feit aan als een soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr. De rechtbank oordeelt dat er op basis van de zich in dossier bevindende stukken voldoende aanwijzingen zijn dat dit feit door veroordeelde is begaan en dat veroordeelde samen met zijn mededader een wederrechtelijk voordeel heeft genoten gelijk aan de verkregen hypothecaire geldlening van € 45.378,-. De rechtbank heeft daarbij als uitgangspunt genomen de berekening zoals deze is vastgelegd in het hierboven genoemde ontnemingsrapport. De rechtbank stelt het wederechtelijk door veroordeelde genoten voordeel vast op € 22.689,-, nu zij de andere helft toerekent aan de medeverdachte.
Zaakdossier 12
De rechtbank stelt vast dat de hier aan de orde zijnde verdenking niet aan veroordeelde ten laste is gelegd, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van een soortgelijk strafbaar feit. Veroordeelde zou samen met een ander op basis van een vals opgemaakt taxatierapport hypotheekverstrekker Amev (Fortis ASR) hebben bewogen tot het verstrekken van een hypotheek op het pand [b-straat 1-2] te Enschede. Niet bestreden is de door de taxateur afgelegde verklaring dat het taxatierapport door hem valselijk is opgemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde deze feiten heeft begaan, zodat sprake is van een soortgelijk feit als waarvoor hij door de rechtbank bij vonnis van 3 september 2008 is veroordeeld. De rechtbank neemt bij de berekening van het door veroordeelde genoten wederrechtelijke voordeel het eerder genoemde ontnemingsrapport als uitgangspunt en komt tot de conclusie dat het voordeel moet worden vastgesteld op de bovenmatige waardestijging van het pand minus de gemaakte kosten. Omdat veroordeelde het misdrijf samen met een ander heeft gepleegd wordt het voordeel ponds/pondsgewijs verdeeld over de veroordeelde en zijn mededader. Uit het ontnemingsrapport blijkt dat de bovenmatige waardestijging € 160.916,- en de gemaakte kosten € 30.400,- bedroegen. Het wederrechtelijke voordeel is derhalve € 130.516,-, zodat het aan veroordeelde toe te rekenen voordeel € 65.258,- bedraagt."
2.3.
De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv houdt onder meer in:
"Met betrekking tot het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, gebruikt de rechtbank als bewijsmiddelen:
1. het op 23 maart 2011 door het gerechtshof te Arnhem gewezen arrest tegen [betrokkene] voornoemd, waarbij deze onder meer is veroordeeld voor:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
Oplichting, meermalen gepleegd;
Oplichting;
Witwassen, meermalen gepleegd;
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
2. Een rapport van de Politie Twente, Bank-team, waarvan het voorblad onder meer vermeldt: "Dossiernummer: 06-005462" onderwerp: Ontnemingsrapport inzake [betrokkene] met daarin:
een door [verbalisant 1] , financieel deskundige en [verbalisant 2] , financieel rechercheur beiden werkzaam bij de politie Twente, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt rapport d.d. 22 maart 2007.
(...)
Zaaknr. 11
een door [verbalisant 1] , financieel deskundige en [verbalisant 2] , financieel rechercheur beiden werkzaam bij de politie Twente, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 januari 2007.
Zaaknr. 12
een door [verbalisant 1] , financieel deskundige en [verbalisant 2] , financieel rechercheur beiden werkzaam bij de politie Twente, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 januari 2007."
2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2014 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Zaaksdossier 11, [a-straat 1-2]
(...)
30. Ad 1) In het ontnemingsrapport wordt gesteld dat [betrokkene 1] in juni/juli 2001 een tweede hypothecaire lening op het pand aan de [a-straat 1-2] te Enschede heeft afgesloten ter hoogte van € 45.378,--. Om deze hypotheek te verkrijgen zou [betrokkene 1] aan de hypotheekverstrekker Fortis ASR een valse salarisspecificatie afkomstig van Super Stunt Hengelo hebben overlegd. Vervolgens stelt de opsteller van het ontnemingsrapport dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontstaan door de waardestijging van het pand tussen het moment van het verkrijgen van de tweede hypotheek (juni 2001) en de waarde van het pand ten tijde van het opstellen van de berekening (januari 2007). Die waardestijging zou € 44.500,-- zijn.
31. Dat door [betrokkene 1] een valse salarisspecificatie is afgegeven wordt niet betwist.
32. Ad 2) Van enige strafbare betrokkenheid van [betrokkene] bij de bewuste hypotheekaanvraag is niet gebleken, uit de verklaringen van [betrokkene 1] noch uit overige stukken die behoren bij zaaksdossier 11 blijkt dat [betrokkene] bemoeienis heeft gehad met de bewuste hypotheekaanvraag en het overleggen van de salarisspecificatie van Super Stunt Hengelo.
33. Ad 3) Bestreden wordt dat er sprake is van enig door [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel.
34. Indien Uw Hof zou uitgaan van de stelling dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [betrokkene] strafbare betrokkenheid heeft bij het verkrijgen van de hypothecaire lening van € 45.378,-- in juni/juli 2001, dan volgt daar niet uit dat de door de opsteller van het ontnemingsrapport berekende waardestijging van het pand wederrechtelijke verkregen voordeel is voor o.a. [betrokkene] .
35. Immers, [betrokkene] was reeds eigenaar van het pand op de [a-straat 1-2] sinds maart 1996 en is dat ook altijd gebleven. Uit het kadastrale bericht in zaaksdossier 11 (pag. 11047 ZD11) blijkt ook dat [betrokkene] bijvoorbeeld in mei 2006 het pand op de [a-straat 1-2] in eigendom had.
36. Kortom, de door de opsteller van het ontnemingsrapport berekende waardestijging van het pand aan de [a-straat 1-2] in de periode juni 2001 - januari 2007 betreft geen waardestijging die niet had plaatsgevonden indien [betrokkene 1] geen tweede hypothecaire van € 45.378,-- had afgesloten. Het causale verband tussen deze tweede hypothecaire lening afgesloten door [betrokkene 1] en de berekende waardestijging ontbreekt, althans wordt niet onderbouwd in het ontnemingsrapport en zaaksdossier 11, terwijl daarnaast [betrokkene] als eigenaar van het pand de berekende waardestijging - indien van die waardestijging zou worden uitgegaan - ook zonder deze tweede hypothecaire lening had genoten.
37. Mocht Uw Hof deze stellingen passeren, dan is van belang dat het bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel moet gaan om daadwerkelijk genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. De berekening van de waardestijging tussen juni 2001 en januari 2007 betreft echter fictief voordeel nu uit het ontnemingsrapport noch uit zaaksdossier 11 blijkt voor welke prijs de woning daadwerkelijk is verkocht.
38. Conclusie, van enige wederrechtelijke verkregen voordeel is geen sprake.
(...)
Zaaksdossier 12, [b-straat 1-2]
(...)
44. Ad 1) In het ontnemingsrapport wordt gesteld dat het pand aan de [b-straat 1-2] in februari 2001 door [betrokkene 1] is gekocht voor € 181.512,--. [betrokkene] heeft dit pand in juni 2004 van [betrokkene 1] gekocht voor € 380.000,--. De hypothecaire lening bij Amev zou zijn verkregen door middel van een vals of vervalst taxatierapport opgesteld door makelaar en taxateur [A] . Volgens de opsteller van het ontnemingsrapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs (= € 380.000,--) en de eigenlijke waarde van de woning in juni 2004 volgens de woningwaarde-index van het Kadaster (= € 219.084,--) minus de kosten van de verkooptransactie.
45. [A] heeft verklaard dat hij het taxatierapport valselijk heeft opgemaakt (pag. 12114 ZD 12).
46. Ad 2) [A] heeft verklaard dat hij dit vermoedelijk heeft gedaan op verzoek van [betrokkene] .
47. Ad 3) Dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door [betrokkene] bestreden.
48. De waarde van het pand in juni 2004 wordt door de opsteller van het ontnemingsrapport berekend aan de hand van de woningwaarde-index van het Kadaster. De opsteller gaat daarbij voorbij aan het feit dat het pand een beleggingspand betreft en de waarde derhalve berekend moet worden aan de hand van de huuropbrengsten van het pand.
49. Indien desondanks zou worden uitgegaan van de woningwaarde-index van het Kadaster dan is van belang dat het pand in juli 2006 is gekocht door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor een bedrag van € 400.000,--. Niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een te hoge prijs voor het pand hebben betaald.
50. Als vervolgens wordt uitgegaan van de waardeontwikkeling die door de woningwaarde-index wordt aangegeven voor de periode juni 2004 tot juli 2006 (bijlage 2) dan zou de waarde van de woning in juni 2004 ca. € 363.000,-- betreffen (100/109,9 * 400.000).
51. Van een bovenmatige waardestijging die als wederechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt is dus geen sprake.
52. Mocht Uw Hof deze stellingen passeren dan is van belang dat het veronderstelde voordeel teniet wordt gedaan door de kosten die met dat vermeende voordeel verbonden zijn. Immers, [betrokkene] heeft t.b.v. de aankoop in juni 2004 een hypotheek afgesloten ter hoogte van € 380.000,-- en financiert daarmee de vermeende waardestijging zelf. Kortom, de vermeende bovenmatige waardestijging levert geen daadwerkelijk voordeel op, nu die waardestijging door [betrokkene] zelf moet worden terugbetaald d.m.v. de aflossingen op de hypothecaire lening á € 380.000,-- die zou hebben geleid tot de gestelde bovenmatige waardestijging.
53. Conclusie, van enige wederrechtelijke verkregen voordeel is geen sprake.
54. Ook hier wil ik ter onderbouwing van het punt dat er geen sprake is geweest van een bovenmatige waardestijging van het pand de vergelijking maken met de beslissing van dezelfde Rechtbank in de ontnemingsprocedure van [betrokkene 1] . Ook aan haar werd voordeel ten gevolge van de waardestijging van het pand toegerekend door het Openbaar Ministerie. De Rechtbank heeft echter geen voordeel betreffende de [b-straat 1-2] vastgesteld. Het kan toch niet zo zijn dat over hetzelfde pand en op grond van hetzelfde ontnemingsrapport verschillend wordt geoordeeld over de waardestijging?
55. De verdediging stelt zich dan ook nogmaals uitdrukkelijk op het standpunt dat de waarde van de woning reëel is geweest. Daarbij merk ik nog op dat het ten tijde van de verkoop aan cliënt al een pand betrof waarin 13 kamers konden worden verhuurd. De verhuur was nog niet optimaal omdat er nog het nodige aan het pand moest gebeuren. Op basis van de optimaal te realiseren huur in 2004 ad € 30.000,- (€ 190,- per kamer, per maand), kan worden gesteld dat de verkoopprijs van € 380.000,- simpelweg de kapitalisatiefactor is geweest van 12 x de jaarhuuropbrengst. Het feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een kleine 2 jaar later het pand hebben gekocht voor € 400.000,- ondersteunt de stelling dat het door cliënt betaalde bedrag een reële waarde vertegenwoordigde."
2.5.
Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
(i) Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan (vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544).
2.6.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak volstaan met een verwijzing naar bewijsmiddelen, waaronder het als bewijsmiddel 2 opgenomen financieel rapport met de daarin met betrekking tot de zaaksdossiers 11 en 12 bereikte gevolgtrekkingen. Gelet op het hiervoor weergegeven namens de betrokkene gevoerde verweer in beide zaaksdossiers voldoet de bestreden uitspraak evenwel niet aan de motiveringseisen als hiervoor onder 2.5 vooropgesteld. De bestreden uitspraak is in zoverre dan ook ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
De middelen slagen.

3.Beoordeling van het vijfde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer omtrent een bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aftrek te brengen bedrag van € 101.744,63 ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2014 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Zaaksdossier 20, Verduistering VVE
56. De verduistering door [betrokkene] van ter hoogte van € 224.387,63 dat toebehoorde aan de VVE's [B] , [C] en [D] is door de rechtbank en het gerechtshof bewezenverklaard. Na aftrek van het door VVE [B] gelegde conservatoir beslag à € 101.744,63 blijft over een bedrag van € 122.643,--.
(...)
58. De Rechtbank heeft met betrekking tot het conservatoir beslag van € 101.744,63 zoals gelegd door ABN AMRO op de rekening van [E] BV, overwogen dat dit beslag niet betekent dat dit deel van het voordeel al aan cliënt is ontnomen. Cliënt kan zich in dit oordeel niet vinden.
59. Deze € 101.744,63 kan niet als voordeel worden aangemerkt. Immers, er is voor de hoogte van dit bedrag beslag gelegd op de rekening van [E] BV door de VVE [B] (ABN AMRO, zie p. 0280-0281). De beslagdatum betrof 19 september 2006, de bedragen van de rekening van de VVE [B] zijn op 22 augustus 2006 overgemaakt naar de rekening van [E] BV (p.0274). Het bedrag van € 101.744,63 is overgemaakt naar de deurwaarder, cliënt is hier op 4 januari 2007 van op de hoogte gesteld (bijlage 4).
(...)
61. Naar het standpunt van de verdediging kan niet worden aangenomen dat deze € 101.744,63 daadwerkelijk voordeel hebben opgeleverd voor cliënt. Cliënt heeft minder dan een maand over dit geld kunnen beschikken, voordat er beslag op werd gelegd. Het bedrag is via de deurwaarder teruggegaan naar de VVE en is dus, voor zover het al als voordeel zou worden aangemerkt, wel degelijk al ontnomen.
62. Cliënt zou door het nogmaals vaststellen van dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel en door voor dit bedrag een betalingsverplichting op te leggen, in een slechtere financiële positie worden gebracht dan voorafgaand aan het overmaken van het geld van de VVE naar de rekening van [E] . Het karakter van de ontnemingsmaatregel verzet zich hiertegen.
(...)
66. Ik verzoek u daarom het bedrag van € 101.744,63 niet als voordeel aan te merken, dan wel dit bedrag in mindering te brengen op de door uw Hof te maken schatting."
3.3.
De door het Hof bevestigde uitspraak van de Rechtbank houdt het volgende in:
"De rechtbank overweegt het volgende waarbij zij per zaaksdossier zal aangeven welk voordeel naar haar oordeel [betrokkene] genoten heeft.
(...)
Zaaksdossier 20
Veroordeelde is bij het hierboven genoemde onder 3.1 genoemde arrest van het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld ter zake van verduistering van gelden toebehorende aan de VVE's [B] , [C] en [D] ter grootte van € 224.387,63, zodat op grond hiervan aan [betrokkene] de verplichting wordt opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft gesteld dat het hiervoor genoemde bedrag met € 101.744,63 zou moeten worden verminderd, omdat hierop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling. Het enkele feit dat conservatoir beslag is gelegd betekent immers niet dat dit bedrag reeds aan veroordeelde is ontnomen."
3.4.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat gelet op de inhoud van het ontnemingsrapport het bovenstaande bedrag een conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering betreft en niet een beslag van de VVE. Dit beslag is bedoeld tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel ter executie van een geldboete en niet zoals door de raadsvrouw is betoogd ter bewaring van het recht tot verhaal van een civiele vordering van de VVE op veroordeelde."
3.5.1.
Ten processe is aangevoerd dat het bedrag van € 101.744,63 reeds is overgemaakt naar de rekening van de Vereniging van Eigenaren en dus niet meer behoort te worden betrokken bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft dat verweer verworpen op de gronden als hiervoor weergegeven.
3.5.2.
In de schriftuur en de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 is de volgende passage opgenomen uit het Ontnemingsrapport (p. 6):
"Op een banktegoed, groot € 101.744,63 op naam van [E] BV bij de ABN Amro bank, rekeningnummer: [001] is beslag gelegd. Door de Vereniging van Eigenaren (VvE) [B] werd tevens op dit banktegoed beslag gelegd. Deze VvE kreeg vervolgens een executoriale titel op dit beslag. In overleg met BOOM heeft Justitie zich in deze teruggetrokken."
In het licht hiervan schiet de motivering van de verwerping van het gevoerde verweer te kort.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld.

4.Beoordeling van het zevende middel

4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter zitting betoogd dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit zou moeten leiden tot vermindering van het te ontnemen bedrag. Daarbij heeft zij haar verweer op dit punt beperkt tot de beweerdelijke overschrijding van die termijn in eerste aanleg. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen in september 2006, het moment waarop sprake is geweest van grootschalige beslagleggingen en is geëindigd in november 2011, het moment dat door de verdediging uitstel is gevraagd.
(...)
Hof oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft op 3 september 2008 in de strafzaak van veroordeelde vonnis gewezen waarna op 12 april 2010 de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de eerste keer is behandeld. Met het vorenstaande is voldaan aan het bepaalde in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering inhoudende dat de ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar na de uitspraak door het openbaar ministerie in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. De zaak is daarna behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 november 2011 en vervolgens 5 maart 2012. De beslissing van de rechtbank dateert van 16 april 2012. Van overschrijding van de redelijke termijn die is aangevangen op 3 september 2008 en volgens de raadsvrouw in november 2011 is geëindigd is dan ook geen sprake.
Voorts oordeelt het hof dat zich in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat de datum van de redelijke termijn op een eerder tijdstip had moeten worden vastgesteld.
Dat volgens de raadsvrouw het moment van grootschalig beslaglegging als begin van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt vindt geen steun in het recht. Immers een dergelijk beslag kan ook dienen ter verhaal van een in de hoofdzaak op te leggen boete."
4.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
In ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358).
4.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel heeft het Hof doen berusten op de opvatting dat "het moment van grootschalige beslaglegging als begin van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt" geen steun vindt in het recht, welk oordeel gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld in zijn algemeenheid onjuist is. Daarom is het oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn niet zonder meer begrijpelijk.
4.5.
Het middel klaagt daarover terecht.

5.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 november 2015.