ECLI:NL:RBMNE:2015:7472

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
UTR 14/6922
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet wegens niet gemelde inkomsten uit criminele activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, die sinds 3 december 1999 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in beroep de besluiten van het Uwv aangevochten die betrekking hebben op de herziening van zijn uitkering en de beëindiging van zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De besluiten zijn genomen naar aanleiding van een politieonderzoek waaruit bleek dat eiser inkomsten uit arbeid had genoten, die hij niet had gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 mei 2012 een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 57.398,50 heeft ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 40.736,60 aan onverschuldigd betaalde uitkeringen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de bevindingen zijn onderbouwd met rapporten van de politie. Eiser heeft betoogd dat zijn inkomsten voortkwamen uit erfenissen en niet uit criminele activiteiten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet in staat was om de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aannemelijk te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de herziening van de WAO-uitkering en de beëindiging van de toeslag heeft doorgevoerd, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/6922

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Hesen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Tiemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitbetaling van eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2011 aangepast, omdat hij op basis van zijn inkomsten in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse diende te worden ingedeeld.
Bij besluit van 12 juni 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) beëindigd over de periode van 1 januari 2008 tot 8 mei 2012.
Bij besluit van 12 juni 2014 (het primaire besluit III) heeft verweerder een brutobedrag van
€ 40.736,60 teruggevorderd wegens onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering en toeslag op grond van de TW over de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 mei 2012.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontvangt sinds 3 december 1999 een WAO-uitkering. Sinds 5 mei 2004 ontvangt hij een toeslag op grond van de TW.
Op basis van politieonderzoek is eiser door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 24 december 2013 veroordeeld tot gevangenisstraf voor onder meer “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, begaan in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 mei 2012. Bij arrest van 24 december 2013 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” vastgesteld op € 57.398,50. Tegen voornoemde arresten heeft eiser cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De arresten zijn door de Hoge Raad in stand gelaten. Eiser is ten tijde van de behandeling van het onderhavig beroep niet ter zitting verschenen wegens het ondergaan van de hem opgelegde gevangenisstraf.
Verweerder heeft naar aanleiding van een fraudemelding bij het Centraal Meldpunt Fraude van verweerder een nader onderzoek ingesteld naar mogelijke uitkeringsfraude, gepleegd door eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude van 24 maart 2014. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder vervolgens de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde besluiten genomen.
2. Eiser stelt dat hij geen inkomsten uit dienstbetrekking of winst als zelfstandige heeft genoten. Het beweerdelijk verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim € 57.000,- betreft nagenoeg het bedrag dat eiser door middel van erfenissen heeft verkregen, zijnde een erfenis van € 45.000,- die hij in 2006 heeft ontvangen en een erfenis van € 10.535,70 die hij in 2010 heeft ontvangen. Het bedrag van € 45.000,- heeft hij destijds contant in Turkije ontvangen. Hij is toen samen met zijn moeder naar de [naam Turkse bank] in Turkije geweest om het op zijn bankrekening bij de [naam Turkse bank] te storten. Hierna is het doorgestort naar zijn bankrekening bij de [bank 1] . Nu noch de politie noch verweerder navraag hebben gedaan bij de [naam Turkse bank] in Turkije naar de door eiser gestelde gang van zaken, is het door verweerder verrichte onderzoek onzorgvuldig en onvolledig. Verweerder had eisers stelling moeten verifiëren bij de medewerker van de [naam Turkse bank] die betrokken was bij de transactie. Als gevolg van deze tekortkoming heeft verweerder met zijn handelwijze niet aannemelijk gemaakt dat er inkomsten zijn geweest uit witwaspraktijken, aldus nog steeds eiser.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:147, wordt vooropgesteld dat het bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt mee dat verweerder in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode sprake was van inkomsten.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang inkomsten genoot, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het politieonderzoek op 24 maart 2014 een Rapport Werknemersfraude opgemaakt. Bij de opstelling van dat rapport is mede gebruik gemaakt van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling, opgemaakt door Politie Utrecht op 11 juli 2012. Uit het politieonderzoek komt naar voren dat eiser door witwassen in de periode van 1 januari 2008 tot 8 mei 2012 in totaal € 57.398,50 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. In het kader van het opsporingsonderzoek van verweerder is eiser gehoord. Eiser heeft zich tijdens die verhoren beroepen op zijn zwijgrecht. Verweerder is op grond van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat eiser in de periode van 1 januari 2008 tot 8 mei 2012 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, die hij niet heeft opgegeven. De totale inkomsten zijn door verweerder vastgesteld op € 57.398,50, wat neerkomt op € 1.099,25 per maand. Als gevolg hiervan moet eiser in de periode van 1 januari 2008 tot en met januari 2011 worden beschouwd als ware hij 35-45% arbeidsongeschikt en in de periode van februari 2011 tot en met 7 mei 2012 als ware hij 45-55% arbeidsongeschikt, aldus verweerder. Het te veel aan WAO-uitkering en toeslag ingevolge de TW uitbetaalde bedrag van € 40.736,60 heeft verweerder teruggevorderd.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude. Daarbij heeft verweerder de informatie van het politieonderzoek betrokken. Verweerder heeft bij het bepalen van het tijdsbestek waarbinnen het witwassen heeft plaatsgevonden en de hoogte van de daaruit voortvloeiende inkomsten kunnen afgaan op het rapport van het onderzoek van de politie Utrecht. De rechtbank wijst hiervoor op de uitspraak van de CRvB van 17 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI9083). De politie heeft in het kader van het politieonderzoek naar aanleiding van eisers verklaring over de ontvangen erfenis van € 45.000,- contact opgenomen met de [bank 2] , welke bank 30% aandelen heeft in de [naam Turkse bank] . Zij hebben navraag gedaan omtrent dat wat eiser heeft verklaard ten aanzien van de herkomst van zijn tegoed op zijn bankrekening, maar de betreffende bankmedewerker kon geen inzicht krijgen in eisers rekening bij de [naam Turkse bank] . Daarnaast heeft de politie onderzoek gedaan naar de verklaring van eiser dat het gestorte bedrag op de bankrekening van de [naam Turkse bank] is overgemaakt naar zijn bankrekening bij de [bank 1] . Daarbij is gebleken dat bij het overgrote deel van de bijschrijvingen in de omschrijving ‘lening’ stond vermeld. Gelet op het voorgaande verrichte onderzoek maakt de omstandigheid dat noch de politie noch verweerder contact heeft opgenomen met de Turkse [naam Turkse bank] om aldaar navraag te doen omtrent de herkomst van de gestorte gelden niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat met een eventuele verklaring die een medewerker van de [naam Turkse bank] zou kunnen afgeven omtrent de door eiser gestelde gang van zaken niet onomstotelijk kan worden aangetoond dat de stortingen afkomstig zijn uit een door eiser verkregen erfenis. Verweerders onderzoek is terzake voldoende zorgvuldig en afdoende gemotiveerd.
Eiser heeft nog gesteld dat zijn moeder hem heeft gemachtigd om haar rekening bij de [naam Turkse bank] te beheren, via welke rekening de erfenissen zouden zijn overgeboekt naar eisers rekening. De in beroep overgelegde machtiging zegt echter niets over de vraag of de verkregen gelden afkomstig zijn van een erfenis. Ter zitting heeft eiser ook gewezen op een bij het beroepschrift als bijlage 1 gevoegd overzicht, waaruit volgens hem blijkt dat op 19 juli 2006 een bedrag van 54.252,52 Turkse lira en op 19 juli 2006 een bedrag van 15.498,14 Turkse lira is overgeschreven van de bankrekening van moeder naar die van eiser. Echter, uit de opmaak van het overzicht kan niet worden vastgesteld dat het een bankafschrift betreft van een bankrekening van eiser of zijn moeder. Ook wordt niet duidelijk of het bij de bedoelde transacties om een overmaking van of naar de betreffende rekening gaat. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Op grond van verweerders onderzoek is voldoende aannemelijk geworden dat eiser in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 mei 2012 inkomsten uit economische activiteiten heeft gehad, die als inkomsten uit arbeid zijn te bestempelen en die hij niet heeft doorgegeven. Eisers grond slaagt niet.
6. Eiser is er niet in geslaagd de onjuistheid van het standpunt van verweerder, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. Verweerder heeft terecht de uitbetaling van de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO herzien en de toeslag op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW ingetrokken.
7. Bij de bepaling van de hoogte van de inkomsten uit arbeid is verweerder uitgegaan van het over de periode in geding vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 57.398,50, wat neerkomt op een maandelijks inkomen van € 1.099,25. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen dit door verweerder gehanteerde uitgangspunt. Ook heeft eiser geen beroepsgronden aangevoerd tegen de gehanteerde wijze van toerekening per maand. Gelet op de vastgestelde hoogte van het door eiser ontvangen inkomen heeft verweerder terecht met toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de WAO de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2011 uitbetaald als ware eiser 35-45% dan wel 45-55% arbeidsongeschikt.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder over de in geding zijnde periode onverschuldigd WAO-uitkering en een toeslag ingevolge de TW heeft betaald aan eiser. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 20, eerste lid, van de TW in beginsel verplicht is de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en financiële consequenties die terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt. Gesteld noch gebleken is dat een uitzondering in die zin zich in dit geval voordoet. Verweerder is dan ook terecht overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd aan eiser uitbetaalde WAO-uitkering en toeslag.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.W. Emmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.