ECLI:NL:RBMNE:2015:6491

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
UTR 15/1703
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dienstongeval op parkeerterrein van politieorganisatie

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medewerker van de politie, en de korpschef van politie. Eiser was op 12 juni 2014 betrokken bij een ongeval op het parkeerterrein van het gebouw waar hij werkzaam was. De rechtbank moest beoordelen of dit ongeval als een dienstongeval kon worden aangemerkt, zoals bedoeld in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiser stelde dat het ongeval plaatsvond tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden, terwijl verweerder betoogde dat het ongeval niet in overwegende mate zijn oorzaak vond in de aard van de werkzaamheden.

De rechtbank overwoog dat het ongeval zich voordeed op een parkeerterrein dat exclusief toegankelijk was voor medewerkers van de politie, en dat dit terrein dus onderdeel uitmaakte van de werkplek van eiser. De rechtbank concludeerde dat het ongeval niet alleen eiser, maar ook andere medewerkers had kunnen overkomen, en dat het ongeval niet als woon-werkverkeer kon worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat het ongeval als een dienstongeval moest worden aangemerkt, omdat het in overwegende mate zijn oorzaak vond in de bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de korpschef, herstelde het primaire besluit en droeg de korpschef op om het griffierecht aan eiser te vergoeden. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.960,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1703

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. C.H. van Wijk),
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Timmer-van Dishoeck).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat het eiser overkomen ongeval op 12 juni 2014 niet wordt aangemerkt als een dienstongeval als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, en artikel 54, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Bij besluit van 13 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft de rechtbank verweerder gevraagd om een toelichting op het verweerschrift.
Bij brief van 7 juli 2015 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 8 juli 2015 is eiser in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 14 juli 2015 te reageren op verweerders brief van 7 juli 2015. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is van de zijde van verweerder verschenen [naam] , gemandateerd teamchef, werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser is werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van vakman informatieverwerking BPZ bij de afdeling DIK/Verkeer voor 11 uur per week vanaf
1 september 2010. DIK/Verkeer is vanaf januari 2010 gehuisvest in het gebouw [adres 1] . Omdat dit gebouw niet de voor eiser benodigde voorzieningen had, verrichtte eiser zijn werkzaamheden aanvankelijk in de locatie aan de [adres 2] . Met ingang van de zomer van 2011 verricht eiser zijn werkzaamheden vanuit het gebouw [adres 1] . Na een verhuizing, verricht eiser zijn werkzaamheden vanaf begin 2013 vanuit het gebouw [adres 3] .
1.2
Eiser heeft fysieke beperkingen en verplaatst zich met krukken dan wel in zijn stoel.
1.3
Vanaf 11 september 2007 ontvangt eiser een WIA-uitkering.
1.4
Op 12 juni 2014 heeft eiser zijn auto geparkeerd op de mindervalideparkeerplaats direct tegenover de ingang van [adres 3] . De parkeerplaats is afgesloten door middel van slagbomen en voor het betreden van de parkeerplaats is een toegangspas vereist. Eiser is vanaf zijn mindervalideparkeerplaats met krukken naar de entree van [adres 3] gewandeld. Eiser zag de auto van de postmedewerker staan, deze stond dwars geparkeerd voor de ingang. De postmedewerker kwam naar buiten en eiser en de postmedewerker knikten naar elkaar. Op het moment dat eiser zijn toegangspas voor de paslezer bij de ingang stak, reed de postmedewerker in zijn auto achteruit. Eiser werd hierbij licht geraakt en eiser is gevallen.
1.5
Eisers lichamelijke reactie hierop was zeer hevig. Eiser is tot op heden nog arbeidsongeschikt voor zijn werk vanwege ziekte. Er is tot nu toe geen noemenswaardig herstel geconstateerd.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het eiser overkomen ongeval geen dienstongeval is, omdat het niet in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Het ongeval heeft volgens verweerder plaatsgevonden vóór aanvang van de werkzaamheden. Het feit dat het ongeval heeft plaatsgevonden op het parkeerterrein van de werkgever voor de ingang van [adres 3] maakt dit niet anders omdat de parkeerplaats niet gerekend kan worden tot de plaats van tewerkstelling.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het eiser overkomen ongeval op 12 juni 2014 niet als dienstongeval aangemerkt dient te worden. De schade is namelijk ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden, aldus eiser. Onder verwijzing naar de uitspaak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9228) betoogt eiser daartoe dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden op de openbare weg, maar op privéterrein, en dat het hem overkomen ongeval dus niet elke willekeurige voorbijganger kon overkomen die zich op dat moment ter hoogte van de positie van eiser bevond. Daar komt volgens eiser bij dat de betrokken parkeerplaats niet alleen werd betreden voor aanvang van de werkzaamheden en na afloop ervan, maar ook tijdens de werkzaamheden, bijvoorbeeld in het geval een vergadering werd gehouden op een andere locatie dan het gebouw [adres 3] . Voorts voert eiser aan dat hij nooit een plaats van terwerkstelling aangewezen heeft gekregen in die zin dat deze beperkt is tot het gebouw [adres 3] en dan ook nog de binnenkant van het gebouw waarmee de parkeerplaats wordt uitgesloten. Bovendien is de parkeerplaats onlosmakelijk verbonden met het gebouw [adres 3] en behoort derhalve tot de plaats waar de werkzaamheden worden verricht. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser heeft verweerder namelijk meerdere malen vergeefs verzocht om toewijzing van een andere parkeerplaats omdat het voor hem te gevaarlijk was de parkeerplaats op zijn krukken over te steken. Verweerder heeft nagelaten de situatie op te lossen, waardoor verweerder eiser heeft blootgesteld aan een verhoogd risico, waardoor het ongeval als dienstongeval moet worden aangemerkt.
4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp wordt verstaan onder dienstongeval een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
5. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van het Barp worden in geval van dienstongeval of beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging vergoed.
6. Aan artikel 54 van het Barp ligt naar vaste jurisprudentie het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een – gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht – verhoogd risico, de kosten van geneeskundige behandeling en verzorging die de ambtenaar moet maken als gevolg van een ongeval dat in overwegende mate met dat verhoogde risico verband houdt, voor zijn rekening moet nemen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 29 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4986).
7. De rechtbank stelt vast dat verweerders stelling dat het ongeval niet in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden, niet expliciet door eiser is betwist, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat dit tussen partijen niet in geschil is.
8. Gelet op het verhandelde ter zitting is voorts niet in geschil dat het ongeval niet te wijten is aan eisers schuld of onvoorzichtigheid.
9. De rechtbank is van oordeel dat het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.
9.1
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de CRvB af dat een ongeval dat heeft plaatsgevonden gedurende het woon-werkverkeer niet als dienstongeval kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 3 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP7670) en 30 december 1993 (ECLI:NL:CRVB:1993:AK5668).
9.2
Voorts leidt de rechtbank uit de jurisprudentie van de CRvB af dat onder het verrichten van de werkzaamheden mede moet worden verstaan het betreden van het gebouw waarin de werkzaamheden worden verricht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van
22 november 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD8039). Uit de jurisprudentie leidt de rechtbank tevens af dat wanneer het ongeval plaatsvindt op de openbare weg vóór de (personeels)ingang van het gebouw en het ongeval niet alleen betrokkene, maar iedere willekeurige voorbijganger kan overkomen die zich op dat moment ter hoogte van de ingang bevond, het ongeval niet tijdens het verrichten van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 9 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9228). Het betoog van verweerder dat in dit geval niet bij die uitspraak kan worden aangesloten omdat daarin toepassing wordt gegeven aan een aansprakelijkheidsnorm die geen betekenis toekomt voor de inhoud en omvang van de aanspraken op grond van artikel 54 van het Barp, volgt de rechtbank niet, omdat de rechtbank alleen bij die uitspraak aanknoopt ter beoordeling van de vraag wanneer sprake is van de uitoefening of het verrichten van de werkzaamheden van betrokkene. Toepassing van de door verweerder bedoelde aansprakelijkheidsnorm is in dit geval niet aan de orde.
9.3
Uitgaande van wat hiervoor onder 9.1 en 9.2 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het ongeval dat eiser is overkomen niet heeft plaatsgevonden tijdens het woon-werkverkeer, maar gedurende het verrichten van zijn werkzaamheden. Daarbij betrekt de rechtbank dat het ongeval heeft plaatsgevonden op het parkeerterrein voor het gebouw waar eiser zijn werkzaamheden verricht, welk parkeerterrein, zoals eiser ook heeft aangevoerd, exclusief voor medewerkers van de politieorganisatie toegankelijk is, nu het door middel van een slagboom is afgesloten en alleen met een toegangspasje toegankelijk is. Dit laatste is door verweerder niet weersproken. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat het ongeval niet alleen eiser, maar ook iedere willekeurige voorbijganger had kunnen overkomen. De stelling van verweerder dat de parkeerplaats niet gerekend kan worden tot de plaats van tewerkstelling, geeft, ongeacht of dit nu juist is of niet, geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat de rechtbank van oordeel is dat onder het verrichten van werkzaamheden in dit geval mede moet worden verstaan het betreden van het – exclusief voor politiemedewerkers toegankelijke – parkeerterrein dat is gelegen voor het gebouw waar eiser zijn werkzaamheden verricht.
10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het eiser overkomen ongeval als een dienstongeval in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, en artikel 54, eerste lid, van het Barp kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering, wat in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank acht het uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nog kan worden hersteld. Niet valt in te zien dat verweerder alsnog aannemelijk zou kunnen maken dat geen sprake is van een dienstongeval. De rechtbank ziet dan ook aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 8 september 2014 te herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
14. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser gemaakt in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.M. Druijf, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Jak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.