ECLI:NL:CRVB:2011:BP7670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6983 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • T. van Peijpe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verkeersongeval van een ambtenaar in relatie tot dienstongeval en schuldvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en een ambtenaar, hierna betrokkene, die betrokken was bij een verkeersongeval in 2006. De rechtbank Arnhem had eerder geoordeeld dat het ongeval zijn oorzaak vond in de aard van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden en dat het niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid was te wijten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het ongeval wel degelijk te wijten was aan de schuld van betrokkene, zoals bedoeld in artikel 35, onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in het kader van zijn functie verplicht was om aan sportactiviteiten deel te nemen en dat het ongeval plaatsvond op een onoverzichtelijk punt van een drukke doorgaande weg. Betrokkene had, door te proberen op de weg te keren, een risico genomen dat zich heeft verwezenlijkt. De Raad heeft ook opgemerkt dat betrokkene zelf had verklaard dat hij in verkeerstechnische en juridische zin schuld had aan het ongeval.

Op basis van deze overwegingen heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2011, na een zitting op 20 januari 2011, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

Uitspraak

09/6983 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2009, 09/1319 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 3 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J.M. Oenema en R.A. Boereboom, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is werkzaam als medewerker douane C/speurhondgeleider bij het onderdeel [naam onderdeel] van de Belastingdienst met als standplaats [naam standplaats]. In het kader van zijn functie is betrokkene verplicht een aantal maal per jaar te sporten.
Op 29 december 2005 is hij voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte. [In] 2006 is betrokkene een verkeersongeval overkomen toen hij in zijn dienstauto op weg was naar een sportaccommodatie in [plaatsnaam]. Hierbij heeft betrokkene lichamelijk letsel opgelopen. Per 5 maart 2007 is betrokkene hersteld verklaard. Op 30 mei 2007 is betrokkene opnieuw voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte.
1.2. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft appellant op grond van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vastgesteld dat betrokkene met ingang van 30 mei 2008 aanspraak heeft op 70% van zijn bezoldiging. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft appellant bepaald dat over de uren waarin betrokkene in het tweede ziektejaar werkzaamheden verricht, zijn bezoldiging wordt aangevuld tot 100%. Het door betrokkene tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag, kort samengevat, dat het door betrokkene [in] 2006 overkomen ongeval niet kan worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 35, aanhef en onder e, van het ARAR en dat daarom terecht na 52 weken ongeschiktheid wegens ziekte is overgegaan tot een korting op de bezoldiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de hierboven vermelde besluiten van 29 mei 2008 en 30 mei 2008 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank eerst overwogen dat het ongeval zijn oorzaak vindt in de aard van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Verder was de rechtbank van oordeel dat het ongeval niet is te wijten aan schuld of onvoorzichtigheid van betrokkene. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 11 oktober 1990,
LJN ZB3338, en 19 december 1991, LJN ZB3359, dat een ongeval eerst dan niet wordt aangemerkt als dienstongeval wanneer sprake is van grove schuld en dat daarvan in dit geval niet is gebleken. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het ongeval moet worden aangemerkt als een dienstongeval en dat ten onrechte artikel 37, eerste lid, ARAR is toegepast in plaats van artikel 37, vierde lid, van het ARAR.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het door betrokkene [in] 2006 overkomen ongeval moet worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 35, aanhef en onder e, van het ARAR. Op grond van dit artikel is sprake van een dienstongeval als het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het ongeval zijn oorzaak vindt in de aard van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Hierbij overweegt de Raad dat betrokkene in het kader van zijn functie verplicht was om aan bepaalde sportactiviteiten deel te nemen en dat op basis van de gedingstukken niet kan worden vastgesteld dat betrokkene daarvan in de van belang zijnde periode was vrijgesteld, zoals appellant heeft betoogd. Verder overweegt de Raad dat de reis van het huisadres van betrokkene naar de desbetreffende sportaccommodatie te [plaatsnaam] niet kan worden aangemerkt als woon-werkverkeer, nu deze sportaccommodatie gelegen is buiten de standplaats van betrokkene.
3.3. De Raad is evenwel, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het ongeval te wijten is aan schuld van betrokkene, zoals bedoeld in artikel 35, onder e, van het ARAR. Hierbij stelt de Raad voorop dat in dit verband niet vereist is dat sprake is van grove schuld aan de zijde van betrokkene. De uitspraken waarnaar de rechtbank in dit kader heeft verwezen, hebben betrekking op de toepassing van de toenmalige Algemene militaire pensioenwet, terwijl hier aan de orde is de begripsomschrijving neergelegd in artikel 35, onder e, van het ARAR. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het ongeval plaatsvond op een onoverzichtelijk punt van een drukke doorgaande weg, terwijl betrokkene in de dienstauto, zoals hij heeft verklaard, een beperkt zicht had. Betrokkene heeft, door onder deze omstandigheden te trachten op de weg te keren, het risico genomen dat een ongeval als het onderhavige zou plaatsvinden, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Daarbij wijst de Raad er bovendien nog op dat betrokkene op 10 oktober 2008 heeft verklaard dat hij in verkeerstechnische en juridische zin schuld heeft aan het ongeval. Een en ander brengt mee dat het ongeval [in] 2006 niet kan worden aangemerkt als een dienstongeval.
4. Uit hetgeen onder overwegingen 3.1 tot en met 3.3 is vermeld, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moadinne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD