ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2496 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K. Zeilemaker
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht voor een ongeval vóór aanvang van de werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht voor een ongeval dat plaatsvond op 29 maart 2007. Appellante, werkzaam bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht, werd getroffen door een PVC-buis terwijl zij zich bevond vóór de personeelsingang van het gebouw. Het ongeval vond plaats omstreeks 9.00 uur, voordat appellante haar werkzaamheden had kunnen aanvangen. Appellante verzocht het college om aansprakelijkheid te erkennen en schadevergoeding te vergoeden, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overweegt dat het ongeval zich voordeed op een openbare weg, en niet in de uitoefening van de werkzaamheden van appellante. De Raad stelt vast dat het ongeval niet alleen appellante had kunnen overkomen, maar ook andere voorbijgangers. Hierdoor kan niet worden geconcludeerd dat de schade is ontstaan in de uitoefening van haar werkzaamheden. Appellante had ook verwezen naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden in deze zaak niet vergelijkbaar zijn met die eerdere uitspraken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in aanwezigheid van griffier N.M. van Gorkum. De uitspraak vond plaats op 9 juni 2011.

Uitspraak

10/2496 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2010, 09/912 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 9 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. L.J. van Rooijen, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H. Sordam en L. Edriouch, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht, gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam]. Toen appellante op 29 maart 2007 ’s morgens omstreeks 9.00 uur haar werkzaamheden wilde aanvangen, is zij vóór de deur van de personeelsingang aan de [adres] getroffen door een PVC-buis. Een ter plaatse werkzame bouwvakker draaide zich met die buis in zijn handen om en heeft daarbij appellante aan het hoofd geraakt.
1.2. Appellante heeft het college verzocht aansprakelijkheid voor dit ongeval te erkennen en haar schadevergoeding toe te kennen. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college dit verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 mei 2009. Het hiertegen door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellante heeft bepleit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het bereik van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek ook in het ambtenarenrecht toe te passen. Appellante heeft hierbij gewezen op de uitspraken van de Hoge Raad van 15 december 2000, LJN AA9048, NJ 2001, 198, en van 22 januari 1999, LJN AD2996, NJ 1999, 534. Volgens appellante ligt het in de rede, nu de norm voor werkgevers-aansprakelijkheid in het ambtenarenrecht is ontleend aan de norm in het arbeidsrecht, om voor de bepaling van het bereik van die norm (ook) de rechtspraak van de Hoge Raad te volgen.
2.2. Daargelaten of toepassing van de door appellante genoemde rechtspraak een verruiming van bedoeld bereik betekent, ziet de Raad echter geen reden een andere toetsingsmaatstaf te hanteren dan hij tot nog toe heeft gedaan. Dit betekent dat de beoordeling of het college aansprakelijk is, dient plaats te vinden aan de hand van de norm zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112. Deze norm houdt in dat, voor zover dit niet al voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, de ambtenaar recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet en bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
2.3. Voor de beoordeling is dus eerst de vraag van belang of de schade in de uitoefening van de werkzaamheden van de ambtenaar is ontstaan. De Raad beantwoordt die vraag in dit geval, met het college, ontkennend. Het ongeval vond plaats vóór aanvang van de werkzaamheden, op de openbare weg (in dit geval het trottoir) vóór de (personeels)ingang van het gebouw. Het ongeval had niet alleen appellante kunnen overkomen, maar iedere willekeurige voorbijganger die zich op dat moment ter hoogte van de personeelsingang bevond. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellante schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden.
2.4. Appellante heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Raad van 22 november 2001, LJN AD8039, TAR 2002, 38. In die zaak verstond de Raad onder “de uitoefening van zijn werkzaamheden” mede het betreden van het gebouw teneinde daar de werkzaamheden te gaan verrichten. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van vergelijkbare gevallen. In voornoemde zaak was de betrokkene gewond geraakt bij het betreden van het gebouw waarin zij werkte. Uit het door appellante ondertekende gespreksverslag van 9 mei 2007, waarin een verslag van het ongeval is opgenomen, noch uit het “Beoordelingsformulier dienstongevallen” van 18 juli 2007 blijkt dat appellante op het moment dat het ongeval plaatsvond al bezig was met het betreden van het gebouw.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD