ECLI:NL:RBMNE:2015:3024

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
3658327 UC EXPL 14-19489
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop van een paard en bewijsvermoeden bij gebreken

In deze zaak gaat het om een consumentenkoop van een paard, waarbij de eiser, [eiser], een vordering heeft ingesteld tegen de gedaagden, een maatschap die zich bezighoudt met de verkoop van paarden. De eiser stelt dat het paard, dat hij op 11 juli 2014 heeft gekocht, niet voldoet aan de verwachtingen die hij op basis van de koopovereenkomst mocht hebben, omdat het paard lijdt aan een habituele patellafixatie, waardoor het ongeschikt is voor de dressuursport. De eiser heeft het paard gekocht voor zijn dochter, die het paard zou gebruiken in de paardensport. De gedaagden hebben het paard gekeurd en een positief advies gegeven, maar de eiser stelt dat de aandoening pas na de koop aan het licht kwam.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst een consumentenkoop betreft en dat de gedaagden in de uitoefening van hun bedrijf handelden. De rechter heeft het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW toegepast, dat inhoudt dat bij een consumentenkoop wordt vermoed dat een gebrek bij aflevering aanwezig was als dit gebrek zich binnen zes maanden na aflevering openbaart. De gedaagden hebben betoogd dat de aard van de aandoening zich verzet tegen de toepassing van dit bewijsvermoeden, maar de rechter heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.

De rechter heeft de gedaagden opgedragen te bewijzen dat het paard bij aflevering niet behept was met de aandoening. Indien de gedaagden hierin slagen, zullen de vorderingen van de eiser worden afgewezen. Slagen zij hierin niet, dan zal de koopovereenkomst worden ontbonden en moeten de partijen de reeds nagekomen verbintenissen ongedaan maken. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3658327 UC EXPL 14-19489
Vonnis van 22 april 2015
Inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.A. Wensing,
tegen:
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[gedaagde sub 1] Maatschap,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde sub 1],

2 [gedaagde sub 2], maat van sub 1,

wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde sub 2],

3 [gedaagde sub 3], maat van sub 1,

wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde sub 3],

4 [gedaagde sub 4], maat van sub 1,

wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde sub 4],
gedaagde partijen,
tezamen ook te noemen [gedaagden]
gemachtigde: mr. J.I. van der Winden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 december 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 januari 2015;
  • akte uitlating wettelijk bewijsvermoeden;
  • antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] houdt zich onder de naam [naam] bezig met het voeren van een pensionstalling voor paarden en, in beperkte mate, met het fokken van paarden.
[gedaagden] heeft via internet het paard [paard], verder [paard] of het paard, te koop aangeboden. In de verkoopadvertenties was een filmpje van eind mei 2014 opgenomen waarop te zien is dat [gedaagde sub 4] [paard] berijdt. [eiser], die op zoek was naar een paard voor zijn dochter [A], heeft op dat aanbod gereageerd. Op 25 juni 2014 hebben [eiser], zijn echtgenote, [A] en mevrouw [B] een bezoek gebracht aan [gedaagden]. Bij die gelegenheid is [paard] door [A] en [B] bereden.
2.2.
[gedaagde sub 4] en [eiser] hebben overleg gevoerd over de keuring van [paard] door [naam]. [eiser] heeft [naam] benaderd en een afspraak voor de keuring van [paard] gemaakt.
Op 10 juli 2014 is [paard] gekeurd door [C], verder [C], van [naam]. [C] heeft van de keuring een onderzoeksrapport opgesteld. In dat rapport staat onder ‘conclusie’ “positief advies”. Het rapport vermeldt [eiser] als ‘opdrachtgever’ en is door [eiser] ondertekend.
2.3.
Na ontvangst van het keuringsrapport zijn [gedaagde sub 4] en [eiser] een koopprijs van EUR 6.500,00 overeengekomen. Op 11 juli 2014 heeft [gedaagden] [paard] aan [eiser] geleverd door [paard] naar de stal van [eiser] te brengen.
2.4.
Op of omstreeks 28 augustus 2014 wordt [paard] door dierenarts [dierenarts] van Paardenkliniek [paardenkliniek] (verder [dierenarts]) te [vestigingsplaats] gezien. Aanleiding voor dat bezoek was dat een knie van [paard] bij een bezoek aan de hoefsmid op slot schoot. Uit de patiëntenkaart gegevens van [paard] blijkt dat [dierenarts] een habituele patellafixatie constateerde en dat de patella ook erg makkelijk met de hand op de rolkam te duwen is. Tevens staat in de patiëntenkaart naar aanleiding van de visite:
“Prognose voor de sport gereserveerd”.
2.5.
[eiser] schrijft per e-mail van 28 augustus 2014 aan (Fam.) [gedaagden]:
“Hierbij bevestig ik het telefoongesprek van gisteren (27-08-2014) met U. In dit telefoongesprek meldde ik, dat drie dagen geleden wij gewaar werden, dat [paard] zijn rechter achterbeen op slot zette, dit gebeurde enkele malen. Gisteren heeft de dierenarts (dierenarts van de praktijk [paardenkliniek]) dit ook geconstateerd. U kunt dit verifiëren bij de dierenarts. Over de nog te volgen stappen wordt nog verder nagedacht”.
Per e-mail van 5 september 2014 stuurt [eiser] een afschrift van de patiëntenkaart van [paard] aan [gedaagde sub 4], en hij schrijft mede met verwijzing naar de tegenvallende sportresultaten van de KNHS, dat [paard] niet aan de verwachtingen en het doel waarvoor het paard is aangeschaft, voldoet.
2.6.
[gedaagde sub 2] reageert bij e-mail van 10 september 2014 en wijst, kort samengevat, de klachten van [eiser] af.
2.7.
Bij brief van 23 september 2014 roept mr. Wensing namens [eiser] de ontbinding van de koopovereenkomst in omdat [paard] niet de vereiste eigenschappen heeft die [eiser] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Volgens Wensing bestaat de ongeschiktheid daaruit dat [eiser] [paard] niet kan inzetten als sportpaard en [paard] bovendien problemen heeft in het locomotieapparaat. Tevens wordt namens [eiser] in de brief een beroep op vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling gedaan.
[gedaagden] reageert bij brief van 30 september aan mr. Wensing afwijzend en schrijft, kort samengevat, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de patellafixatie reeds bij aankoop van [paard] aanwezig was omdat [C] [paard] ook op dit punt heeft gekeurd en geen afwijking heeft waargenomen, [A] op 31 juli 2014 aan [gedaagde sub 4] heeft laten weten dat zij [paard] bijna iedere dag berijdt en [paard] haar goed bevalt en de stalhulp/bijrijder, mevr. [D] (die [paard] met regelmaat heeft gezien in trainingen, ook zelf bereden heeft en op 25 juni 2014 aanwezig was), bevestigt dat [paard] geen afwijkingen vertoonde.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagden] om aan [eiser] te voldoen:
  • primair, EUR 6.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2014 tot de dag van algehele voldoening;
  • subsidiair een bedrag dat de kantonrechter “in goede justitie moge behagen”;
en [gedaagden] te veroordelen tot:
- betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform rapport Voorwerk;
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] dat [gedaagden] jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting ingevolge de tussen partijen gesloten koopovereenkomst omdat [paard] niet beantwoordt aan de verwachtingen die hij redelijkerwijs mocht hebben. In het bijzonder stelt [eiser], met een beroep op artikel 7:18 lid 2 BW, dat [paard] reeds tijdens de koop leed aan een patellafixatie, die [paard] ongeschikt maakt voor het gebruik als sportpaard.
3.3.
[gedaagden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De overeenkomst die tussen partijen gesloten is, is een consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 Burgerlijk Wetboek, verder BW, omdat [gedaagden] handelt in de uitoefening van een bedrijf en [eiser] een natuurlijk persoon is die met de aankoop niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Op grond van artikel 7:17 lid 1 en 2 BW dient een afgeleverde zaak, in dit geval [paard], aan de overeenkomst te beantwoorden. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien de zaak, mede gelet op de aard daarvan en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de afwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat [paard] niet aan de overeenkomst beantwoordt. Hij heeft aangevoerd dat hij [paard] gekocht heeft om door zijn dochter te gebruiken in de paardensport en dat [paard] daar niet geschikt voor is omdat uit de patiëntenkaart van 28 augustus 2014 van [paard] blijkt dat [dierenarts] een habituele patellafixatie heeft geconstateerd.
4.3.
Door [gedaagden] is erkend dat [eiser] tijdens de bezichtiging van [paard] op 25 juni 2014 heeft aangegeven [paard] te willen gebruiken voor dressuurwedstrijden. [gedaagde sub 4] heeft tevens aangegeven dat zij [eiser] bij dat bezoek heeft uitgelegd dat zij met [paard] dressuurwedstrijden gereden heeft op M1 niveau en dat zij daarmee 3 winstpunten heeft gehaald. Gelet op deze over en weer gedane mededelingen van [eiser] en [gedaagden] staat vast dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst hebben voorzien dat het paard door [eiser] gebruikt zou gaan worden voor de dressuursport en dat [paard] op dat moment op niveau M1 reed. Op grond van deze mededelingen mocht [eiser] verwachten dat [paard] geschikt was om voor de dressuursport op niveau M1 te gebruiken.
4.4.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [paard] geschikt is voor de dressuursport op niveau M1. [eiser] stelt dat dat niet het geval is omdat er op of omstreeks 28 augustus 2014 een patellafixatie is geconstateerd. Volgens hem maakt dat [paard] ongeschikt als dressuurpaard. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst [eiser] naar de
“prognose voor de sport gereserveerd”van [dierenarts].
[gedaagden] leidt uit deze prognose af dat het (nog) niet vaststaat dat [paard] niet meer bruikbaar is of is te krijgen voor de dressuursport. Voorts heeft [gedaagden] aangevoerd dat de aandoening patellafixatie meestal verdwijnt als het paard goed aan het werk wordt gezet, rijker gevoerd wordt, meer spieropbouw verkrijgt en voorzien wordt van corrigerend hoefbeslag.
Tijdens de comparitie van partijen heeft [A] [eiser] verklaard dat een gereserveerde prognose in het veterinaire taalgebruik betekent dat [paard] is afgekeurd. Voorts heeft zij verklaard dat zij de aanwijzingen van de dierenarts heeft opgevolgd en de hoeven anders beslagen zijn, maar dat desondanks het probleem gebleven is.
[gedaagden] heeft ter comparitie verklaard dat zij uit de gereserveerde prognose heeft afgeleid dat er geen sprake is van een definitieve toestand en evenmin van definitieve ongeschiktheid en dat het verloop van de aandoening onzeker is.
4.5.
Of de aard van de aandoening nu met zich brengt dat er sprake is van tijdelijke of blijvende ongeschiktheid voor de dressuursport, kan voor de vraag of [paard] geschikt is voor de dressuursport in het midden blijven. [gedaagden] heeft ter comparitie aangegeven dat als [paard] een habituele patellafixatie heeft, er sprake is van een probleem en dat het verloop van de aandoening bij behandeling niet zeker is. [gedaagden] heeft niet gesteld dat een paard met een patellafixatie geschikt is voor de dressuursport.
Dit betekent dat is komen vast te staan dat [paard] vanwege de habituele patellafixatie ongeschikt is om als dressuurpaard te gebruiken en in dat opzicht niet beantwoordt aan de overeenkomst.
4.6.
Dat de aandoening mogelijk te verhelpen is, zoals [gedaagden] betoogt, doet aan dit oordeel niet af. De mate waarin een aandoening met succes te verhelpen is, kan van invloed zijn op de beoordeling van de geschiktheid van [paard]. Een algemeen voorkomende aandoening die eenvoudig effectief te behandelen is, zal doorgaans aan de geschiktheid van een paard niet in de weg staan. Een aandoening als de onderhavige is echter op grond van de stellingen van [gedaagden] niet zonder meer eenvoudig effectief te behandelen. [gedaagden] stelt immers met verwijzing naar de gereserveerde prognose van [dierenarts]. dat het verloop van de aandoening niet duidelijk is.
4.7.
Hoewel vaststaat dat [paard] vanwege de habituele patellafixatie niet beantwoordt aan de overeenkomst, is met die vaststelling niet gegeven dat [gedaagden] tekortgeschoten is in de nakoming van de verplichting tot levering van een voor de dressuursport geschikt paard. Van een tekortschieten is sprake indien komt vast te staan dat [gedaagden] de afwezigheid van een dergelijk gebrek heeft gegarandeerd of dat de aandoening ten tijde van de levering reeds aanwezig was. Over beide feiten verschillen partijen van mening.
4.8.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagden] gegarandeerd heeft dat [paard] gezond en geschikt zou zijn. En dergelijke garantie leidt [eiser] af uit de mededelingen van [gedaagden] dat het paard reeds goed in de sport gepresteerd heeft.
[gedaagden] heeft het bestaan van een garantie betwist. Zij heeft gesteld aan haar mededelingsplicht op correcte wijze te hebben voldaan door juiste informatie te geven over het niveau van [paard] en de met [paard] behaalde winstpunten.
[eiser] heeft de door [gedaagden] erkende mededeling over de met [paard] in het verleden behaalde resultaten, in redelijkheid niet mogen opvatten als een door [gedaagden] gegeven garantie voor de geschiktheid van [paard] voor in de toekomst nog te behalen sportprestaties en voor het uitblijven van een aandoening als habituele patellafixatie.
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat de habituele patellafixatie reeds tijdens de koop en levering aanwezig was. Hij heeft zich ter onderbouwing van die stelling beroepen op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW. In dat artikel is bepaald dat bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een tijd van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Voorst heeft hij gewezen op het feit dat de patellafixatie reeds 6 weken na de levering zich openbaarde en dat de instructrice van [A], mevrouw [E] heeft verklaard dat de patellafixatie geheel past bij het probleem dat zij reeds bij aanvang constateerde. Tevens heeft [eiser] een verklaring van dierenarts
[F], verder [F], in het geding gebracht die schrijft dat de patellafixatie bij de keuring onopgemerkt kan blijven omdat een paard dan meer gespannen is dan in een rustsituatie.
Daartegen heeft [gedaagden] aangevoerd dat [paard] bij de keuring door [C] op patellafixatie is onderzocht en dat toen niet van een dergelijke aandoening bleek. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij een brief van [C] in het geding gebracht van 2 januari 2015 waarin staat dat hij bij de keuring beide kniegewrichten heeft geïnspecteerd en gepalpeerd, dat de knieën niet overvuld waren en dat hij alle patellabanden heeft gepalpeerd en daarbij geen afwijkingen vond. [C] schrijft ook dat tijdens het monsteren, op de voltes en bij het achteruitlopen de knieën niet eenmaal op slot zijn gegaan en dat hij, als hij dat zou hebben waargenomen, dat in het rapport zou hebben gemeld. [gedaagden] stelt dat bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 niet van toepassing is vanwege de aard van het gebrek.
4.10.
Op grond van de door partijen over en weer betrokken stellingen kan de kantonrechter niet vaststellen of [paard] reeds tijdens de levering leed aan de aandoening habituele patellafixatie. De onzekerheid over deze vaststelling blijkt vooral uit de verklaringen van [C], die schrijft de knieën geïnspecteerd te hebben maar niets te hebben gevonden, en [F], die schrijft dat bij de keuring de reeds aanwezige aandoening onopgemerkt kan blijven. De onmogelijkheid om op basis van de stellingen van partijen een voor de beoordeling relevant feit vast te stellen, leidt tot bewijslevering van dat feit. Vervolgens is de vraag op wie van partijen de bewijslast rust.
4.11.
Voor het antwoord op die vraag is het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW van belang. Omdat de aandoening gebleken is binnen 6 maanden na de levering, geldt in beginsel het vermoeden dat de aandoening reeds bij levering bestond. Dit vermoeden betekent, gelet op de strekking van artikel 7:18 lid 2 BW om de consument, in dit geval [eiser], te beschermen, dat [gedaagden] in beginsel dient te bewijzen dat [paard] bij aflevering niet aan de aandoening habituele patellafixatie leed, tenzij de aard van de zaak of de aard van de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Als deze uitzondering geldt dan dient [eiser] te bewijzen dat [paard] ten tijde van de levering aan de aandoening habituele patellafixatie leed.
4.12.
Dit betekent dat de vraag op wie welke bewijslast rust, bepaald wordt door de vraag of de aard van de zaak en de aard van de aandoening zich tegen de toepassing van het bewijsvermoeden verzet. Daarover verschillen partijen van mening. Op [gedaagden] rust de plicht om te stellen en zonodig te bewijzen dat vanwege de aard van de zaak of de aandoening het bewijsvermoeden uitzondering lijdt.
4.13.
[gedaagden] heeft gesteld dat de aard van de aandoening zich tegen de toepassing van het bewijsvermoeden verzet. Zij heeft dat toegelicht aan de hand van gezaghebbende veterinaire literatuur, Gerechtelijke Diergeneeskunde van [G] en [H] (1995) waarin op blz. 126 staat:
“Fixatie van de patella naar dorsaal is een regelmatig terugkerend probleem in het kader van koopkwesties. Dit hangt onder meer samen met onvoldoende kennis van de etiologie van de aandoening en het feit dat het op ieder moment ‘zomaar’ kan ontstaan. (...). Men onderscheidt een stationaire dorsale patellafixatie, waarbij de patella continu vastzit, en een habituele dorsale patellafixatie, waarbij de patella zo nu en dan vastzit. (...). Gezien het feit dat een dorsale patellafixatie op elk moment kan ontstaan, is eigenlijk geen antedatering mogelijk”.
Tevens heeft zij verwezen naar een aantal uitspraken, te weten:
  • van de rechtbank Groningen van 19 augustus 2009 ECLI:NL:RBGRO:2009:BJ6974 waarin de rechtbank geoordeeld heeft dat vanwege de aard van de aandoening niet geoordeeld kan worden dat een, binnen drie weken na levering geconstateerde patellafixatie, reeds bij levering aan de orde was;
  • van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2004 ECLI:NL:RBARN:2004:AP4372) waarin de rechtbank geoordeeld heeft dat vanwege de korte tijd waarin de aandoening luchtzuigen zich kan ontwikkelen, de aard van de aandoening zich verzet tegen toepassing van het bewijsvermoeden bij luchtzuigen dat binnen drie weken na levering wordt geconstateerd, en
  • van de rechtbank Haarlem van 12 mei 2010 (ECLI:NL:RBHAA:2010:BN1607) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat omdat bij peesletsel, waarvan aan de hand van de stukken niet kan worden vastgesteld wanneer dat letsel is ontstaan, de aard van het letsel zich tegen toepassing van het bewijsvermoeden verzet.
4.14.
[eiser] heeft uitvoerig met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis betoogd
dat de aard van de zaak, een levend dier, zich niet tegen het bewijsvermoeden verzet. Dat betoog is juist, maar voor de beoordeling van de rechtsstrijd tussen partijen niet van belang omdat [gedaagden] niet betoogd heeft dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is vanwege de aard van de zaak.
[eiser] heeft tevens betoogd dat de aard van de aandoening zich niet verzet tegen toepassing van het bewijsvermoeden. Hij heeft aangevoerd dat het gebrek bij de keuring verborgen heeft kunnen blijven. Voorts heeft hij een beroep gedaan op een aantal arresten, te weten:
  • van het hof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:9228) waarin het hof heeft geoordeeld dat de mogelijkheid dat de afwijking in springprestaties van een paard binnen een korte termijn kan ontstaan, niet met zich brengt dat het bewijsvermoeden geen gelding heeft;
  • van het hof ’s-Gravenhage van 5 juni 2012 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4492) waarin het hof heeft geoordeeld dat hetgeen de verkoper heeft gesteld, te weten dat een paard een levend wezen is en rugklachten ook kunnen ontstaan door andere oorzaken, onvoldoende is om te concluderen dat de tenzij-regel van het bewijsvermoeden van toepassing is.
4.15.
De kantonrechter gaat uit van de juistheid van het geciteerde oordeel van
[G] en [H] dat antedatering van een habituele patellafixatie niet mogelijk is omdat de aandoening op elk moment kan ontstaan. Dit betekent dat de aard van de aandoening met zich brengt dat niet vast te stellen is wanneer de aandoening is ontstaan. Het is juist deze onduidelijkheid die het voor de koper lastig, zo niet onmogelijk, maakt om te bewijzen dat de aandoening reeds op het moment van de koop en levering aanwezig was. De strekking van het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW is om de koper in deze bewijsnood tegemoet te komen door het wettelijk vermoeden dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien de afwijking zich binnen zes maanden na aflevering openbaart. De door [gedaagden] aangehaalde uitspraken waarin geoordeeld is dat in geval van onmogelijkheid van antedatering, de aard van de afwijking zich verzet tegen toepassing van het bewijsvermoeden zijn in strijd met deze strekking van het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW. Het feit dat het in die uitspraken om dieren gaat maakt dit niet anders. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dieren niet uitgesloten zijn van toepassing van het bewijsvermoeden. Er is in de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunt te vinden voor het kennelijk aan de door [gedaagden] aangehaalde uitspraken ten grondslag liggende uitgangspunt, dat de onduidelijkheid over het moment waarop de afwijking is ontstaan of aanwezig was, voor toepassing van het bewijsvermoeden bij dieren anders gewaardeerd dient te worden dan bij niet levende zaken.
Voor dit oordeel vindt de kantonrechter steun in de in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeelden waarin de aard van de afwijking zich tegen toepassing van het bewijsvermoeden verzet. Als voorbeelden worden genoemd een afwijking die is ontstaan door het gebruik dat de koper van de zaak heeft gemaakt of een afwijking die voortvloeit uit de kenbaar beperkte houdbaarheid van de zaak.
Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.16.
Dit betekent dat het bewijsvermoeden toepassing vindt en [gedaagden] dient te bewijzen dat het paard bij aflevering niet behept was met habituele patellafixatie. [gedaagden] heeft dat gesteld en onderbouwd met het keuringsrapport van [C] en diens schriftelijke verklaring dat hij bij de keuring de knieën van het paard onderzocht heeft. Deze onderbouwing is een begin maar nog geen volledig bewijs nu [F] heeft verklaard dat een paard in een meer gespannen toestand het gebrek mogelijk niet vertoont. Voor de bewijslevering door [gedaagden] zal vooral haar - door [eiser] betwiste - stelling van belang zijn dat de aandoening zich in de jaren dat zij [paard] heeft onderhouden en [paard] bereden is, niet heeft geopenbaard.
4.17.
Als [gedaagden] in het bewijs slaagt, zullen de vorderingen worden afgewezen.
Als [gedaagden] niet in het bewijs slaagt, dan slaagt het beroep van [eiser] op ontbinding van de koopovereenkomst en zullen de door [eiser] en [gedaagden] nagekomen verbintenissen uit de koopovereenkomst ongedaan gemaakt dienen te worden door respectievelijk teruggave van het paard en de koopprijs.
Tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal de kantonrechter niet eerder beslissen dan adat gebleken is dat de schade niet reeds in deze procedure begroot kan worden. Partijen dienen er rekening mee te houden dat de kantonrechter partijen zal verzoeken om op dit punt het debat volledig te voeren.
4.18.
Indien [gedaagden] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien [gedaagden] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
De kantonrechter/rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige ongeveer 45 minuten zal duren. Als [gedaagden] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
De beslissing
De kantonrechter:
draagt [gedaagden] op om te bewijzen dat het paard bij aflevering niet behept was met habituele patellafixatie;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 13 mei 2015 teneinde [gedaagden] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
bepaalt dat, indien [gedaagden] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
bepaalt dat, indien [gedaagden] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- indien [gedaagden] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.