ECLI:NL:RBMNE:2015:2791

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
UTR 14-5076
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Stapels-Wolfrat
  • G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse
  • N.R. Docter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op basis van schending inlichtingenplicht met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak hebben eisers, die sinds 29 november 1994 een bijstandsuitkering ontvingen, hun recht op bijstand over de periode van 29 november 1994 tot en met 1 augustus 2012 ingetrokken zien worden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche, dat aan het licht bracht dat eisers onroerend goed op hun naam hadden staan in Erbaa, Turkije, wat zij niet hadden gemeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van dit onroerend goed, wat hen verplichtte om alle relevante feiten en omstandigheden te delen die van invloed konden zijn op hun recht op bijstand.

De rechtbank oordeelde dat de taxatie van het onroerend goed, die op 24 mei 2013 plaatsvond en een waarde van € 125.344,- toekende, op zorgvuldige wijze was uitgevoerd. Eisers betwistten deze waarde en stelden dat de taxatie te hoog was, maar de rechtbank vond hun argumenten niet overtuigend. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet met objectieve en verifieerbare gegevens konden aantonen dat zij niet over het onroerend goed konden beschikken. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van € 113.974,- door verweerder gerechtvaardigd was, omdat deze het bedrag was dat boven de vrij te laten vermogen grens uitkwam.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eisers ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 april 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/5076

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2015 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. U. Yildirim),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: drs. R.W. Bekker).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op een bijstandsuitkering laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 29 november 1994 tot en met 1 augustus 2012 ingetrokken en een bedrag van € 113.974,- van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers ontvingen sinds 29 november 1994 een bijstandsuitkering. Op 10 december 2012 heeft verweerder een anonieme tip ontvangen dat eisers zouden samenwonen en beiden een heel complex in Turkije zouden bezitten. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op
10 januari 2013 een onderzoek door de sociale recherche laten opstarten. In dat kader is ook aan de attaché voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude (IBF) verzocht om onderzoek te doen in het buitenland. Het IBF heeft op 29 mei 2013 een onderzoeksverslag opgesteld. Verweerder heeft eisers bij brief van 10 juli 2013 bericht dat gebleken is dat zij in Erbaa te Turkije onroerend goed op hun naam hebben staan en hen verzocht om vóór 25 juli 2013 een kopie van de eigendomsakte, van de koopakte en een eventuele verkoopakte van dit onroerend goed over te leggen. Verweerder heeft op 26 augustus 2013 aanvullende informatie van eisers ontvangen. Eisers zijn op
9 oktober 2013 en op 7 november 2013 verhoord. Bij schrijven van 20 november 2013 heeft verweerder eisers verzocht om vóór 5 december 2013 de getaxeerde waarde van het onroerend goed in Erbaa op 29 november 1994 te verstrekken. Op 20 november 2013 heeft verweerder de resultaten van het onderzoek in een rapport neergelegd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Op 8 april 2014 heeft het IBF een (nader) onderzoeksverslag uitgebracht. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit de uitkering van eisers over de periode van 29 november 1994 tot en met 1 augustus 2012 ingetrokken, omdat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat eisers in voornoemde periode onroerend goed op hun naam hebben gehad in Turkije. Dit onroerend goed is op 24 mei 2013 getaxeerd op € 125.344,-. Eisers hebben hiervan nooit melding gemaakt, zodat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Verweerder heeft besloten de periode van terugvordering te beperken tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 1 augustus 2012 en de hoogte van de terugvordering te beperken tot de vastgestelde waarde van de woning, te weten € 125.344,-, minus het vrij te laten vermogen van € 11.370,-. Verweerder vordert daarom een bedrag van € 113.974,- van eisers terug. Verweerder heeft in het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eisers hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat zij hun inlichtingen-verplichting niet hebben geschonden. Het onroerend goed stond weliswaar sinds 1992 op hun naam, maar het was eigendom van hun vriend de heer [A] ([A]). [A] heeft eisers het geld gegeven om het onroerend goed voor hem aan te schaffen en hij kon deze zelf wegens problemen in de familiesfeer niet op zijn naam laten zetten. Dit wordt bevestigd in de door eisers overgelegde notariële verklaring van 19 augustus 2013.
4. Op grond van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 21 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358), dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn getroffen, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor de periode van 29 november 1994 tot
1 januari 2004 is dat de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 is dat de Wwb. De Wwb is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien de Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de Wwb, zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 42 van de Abw en artikel 31, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang, wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
5. Niet in geschil is dat een appartementencomplex met het bijbehorend perceel (het onroerend goed) in Erbaa (Turkije), zoals nader beschreven in de onderzoeksverslagen van het IBF van 29 mei 2013 en 8 april 2014, in de periode in geding in het eigendomsregister op naam van eisers stond geregistreerd. Voorts heeft het IBF dit onroerend goed laten taxeren en het is - naar blijkt uit het onderzoeksverslag van 29 mei 2013 en het bijgevoegde taxatierapport - op 24 mei 2013 getaxeerd op € 125.344,-.
6. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB, waaronder de uitspraak van 20 oktober 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK1199) rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
7. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat zij gedurende de te beoordelen periode niet (redelijkerwijs) konden beschikken over het op hun naam geregistreerd onroerend goed in Turkije. De overgelegde schriftelijke verklaring van [A] is onvoldoende om als tegenbewijs te kunnen dienen. [A] kan niet als objectieve bron worden aangemerkt. Verder is deze verklaring niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien is de verklaring achteraf opgemaakt. Dat de verklaring is voorzien van een notarieel zegel maakt het voorgaande niet anders, nu dit enkel betekent dat deze verklaring bij de notaris is afgelegd en niets zegt over de inhoud van de verklaring.
8. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers geen melding hebben gemaakt van het op hun naam geregistreerde onroerend goed. Hiermee hebben zij de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan eisers hebben aangevoerd, is het voor het aannemen van een schending van de inlichtingenverplichting niet relevant of eisers bewust deze informatie voor verweerder hebben achterhouden. De in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17 van de Wwb neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij (voor de toerekenbaarheid) opzet geen rol speelt.
9. Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:666).
10. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de waarde van het onroerend goed op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eisers hebben in dit kader aangevoerd dat uit de door het IBF gedane taxaties al een verschil van € 20.000,- blijkt en dat verweerder daar nader onderzoek naar had moeten doen. Voorts hebben eisers aangevoerd dat de belastingwaarde van het complex veel lager ligt dan de vastgestelde waarde en dat dit verschil omgerekend € 58.494,19 bedraagt. Eisers hebben verder verwezen naar de taxaties van drie makelaars die zij hebben ingeschakeld waarvan de hoogste waarde omgerekend € 45.959,72 bedroeg. Uit het door eisers uitgevoerde kadastrale onderzoek is gebleken dat het appartementencomplex zonder de benodigde vergunningen is gebouwd en deels buiten het perceel is gebouwd. Hierdoor kan de gemeente het pand laten slopen, hetgeen bevestigt dat het complex een lagere waarde heeft. Eisers hebben de door verweerder ingeschakelde makelaars gesproken en zij hebben aangegeven dat als deze informatie bekend bij hen was geweest, zij op een lagere taxatiewaarde waren uitgekomen.
11. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de bepaling van de waarde van het onroerend goed, niet van de in het onderzoeksverslag van het IBF vermelde waarde zou mogen uitgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de makelaar die het onroerend goed heeft getaxeerd is geselecteerd door het bureau sociale zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara. De enkele stelling dat deze makelaar op commissiebasis zou werken en een belang zou hebben bij een hoge waardebepaling, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de taxatie. Niet is gebleken dat de taxatie op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit het taxatierapport blijkt met welke factoren de taxateur rekening heeft gehouden, waaronder de bestemming, oppervlakte en gebruikte bouwmaterialen. Het enkele feit dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Eisers hebben de waarde in het taxatierapport betwist door drie waardebepalingen over te leggen, maar niet duidelijk is waarop deze waardebepalingen zijn gebaseerd. Ook wordt in de waardebepalingen niet geconcretiseerd op grond waarvan het onderzoeksverslag van het IBF met de daarbij behorende taxatie onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen en niet deugdelijk zou zijn. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de door verweerder overgelegde reactie van het IBF van 28 januari 2015, dat de door eisers overgelegde taxaties enkel de waarde vaststellen van de bouwgrond en niet van het complex en dat in de taxaties van [B] en [C] niet gemotiveerd is hoe zij tot deze waardebepaling zijn gekomen. Ook het feit dat de belastingwaarde lager is, geeft geen aanleiding om aan de taxatie te twijfelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van
4 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:304) waarin de CRvB heeft overwogen dat aan de belastingwaarde niet zonder meer betekenis kan worden gehecht voor de beantwoording van de vraag wat de waarde van een onroerend goed in het economisch verkeer is. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf. Verweerder heeft dus mogen uitgaan van de door het IBF vastgestelde waarde van € 125.344,-. Voorts overweegt de rechtbank dat met deze waarde de grens van het vrij te laten vermogen wordt overschreden.
12. De rechtbank concludeert dat eisers gedurende de periode van 29 november 1994 tot en met 1 augustus 2012 beschikten over een vermogen met een waarde van boven de voor hen destijds geldende vermogensgrens. Hieruit volgt dat verweerder de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb over deze periode heeft mogen intrekken.
13. Het voorgaande brengt tevens mee dat verweerder de verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb, heeft mogen terugvorderen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de terugvordering heeft gematigd tot een bedrag van € 113.974,- zijnde de waarde van het onroerend goed minus het vrij te laten vermogen van € 11.370,-. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien, dan wel de terugvordering nog verder had moeten matigen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de terugvordering onaanvaardbare financiële consequenties voor eisers heeft.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. N.R. Docter, leden, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.