07/6139 WWB
07/6141 WWB
09/1038 WWB
09/1071 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 13 september 2007, 06/2678 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 5 januari 2009, 08/560 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (hierna: ISWI).
Datum uitspraak: 20 oktober 2009
Namens appellanten heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, hoger beroepen ingesteld.
ISWI heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellanten zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. ISWI heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn medewerker J.B.L. Wissink.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten is, met enkele onderbrekingen wegens verblijf van hen in het buitenland, vanaf 1 juli 1998 bijstand verleend. Naar aanleiding van een signaal dat appellant onroerend goed in Turkije bezit, heeft ISWI de attaché voor sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellanten in Turkije. Uit het ingestelde onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in zogenoemde rapportages vermogensonderzoek Turkije van 2 december 2004 en van 29 juli 2005, komt naar voren dat appellant eigenaar is van drie percelen bouwgrond in het dorp [S. ] met een gezamenlijke oppervlakte van 7.865 m2 en met een waarde van in totaal € 42.435,-.
1.2. Bij besluit van 23 juni 2006 heeft ISWI, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten per 1 juli 1998 ingetrokken op de grond dat appellanten op en na die datum beschikten over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije waarvan de waarde de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed, zonder daarvan aan ISWI melding te hebben gemaakt. Voorts heeft ISWI besloten tot terugvordering van de vanaf 1 juli 1998 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van in totaal € 18.574,32. Bij besluit van 3 november 2006 heeft ISWI het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft ISWI appellanten een aflossingsverplichting opgelegd van € 131,00 per maand, ingaande 1 november 2007. Bij besluit van 27 februari 2008 is het door appellanten tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 3 november 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de recht-bank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 27 februari 2008 ongegrond ver-klaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Appellanten stellen dat zij een perceel grond in Turkije bezitten, waarover zij ISWI niet hebben geïnformeerd omdat het zo weinig waard is dat er geen sprake is van voor het recht op bijstand relevant vermogen, waarvan zij melding hadden moeten maken. Appellanten stellen dat zij geen eigenaar zijn van de grond en de woning waarop het door ISWI ingestelde onderzoek mede betrekking had. Volgens appellanten is dat ook niet aangetoond. Appellanten zijn voorts van mening dat, nu ten onrechte tot terugvordering is besloten, het invorderingsbesluit onrechtmatig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot de hoger beroepen van appellante.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat door of namens appellante geen beroep is ingesteld tegen de besluiten van 3 november 2006 en 27 februari 2008. Gelet op artikel 6:13, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, dienen de hoger beroepen van appellante dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Met betrekking tot de hoger beroepen van appellant overweegt de Raad het volgende.
5.1. ISWI heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt dat met zich dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van de ingangsdatum van de intrekking (1 juli 1998) tot en met de datum van het primaire besluit (23 juni 2006).
5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerend goed is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling dat dit onroe-rend goed een bestanddeel vormt van diens vermogen. In een dergelijke situatie is het aan de be-langhebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Blijkens de rap-portage van 2 december 2004 is appellant in het kadaster van [K. ] geregistreerd als eigenaar van drie percelen bouwgrond, kadastraal aangeduid als percelen 55 en 58 van kadastergebied 103 (hierna: percelen 55 en 58) en perceel 2 van kadastergebied 112 (hierna: perceel 2). Uit deze rap-portage blijkt voorts dat op de eerste twee percelen een woning met garage, stal en tuin is gelegen. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat, hoewel geen officiële, uit het kadasterregister afkomstige en op deze onroerende zaken betrekking hebbende stukken beschikbaar zijn, van de juistheid van die (kadastrale) gegevens mag worden uitgegaan. De Raad neemt hierbij in aanmer-king dat het via het Internationaal Bureau Fraude-informatie uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest, de (mede-) eigendom van één van de percelen door appellant wordt erkend, door appel-lant zelf geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de (kadastrale) gegevens van de onroeren-de zaken onjuist zijn en appellant geweigerd heeft mee te werken aan een nader onderzoek naar de registratie van de op zijn naam staande onroerende zaken in het kadaster van [K. ].
5.3. Aan de zich in het dossier bevindende verklaringen van 20 juli 2005 van het Kadasterregister van het 1e gebied van de regio [B.] en van het adjunct-hoofd van de Afdeling Inkomsten van de stad [B.], inhoudende dat in de betreffende administraties geen onroerende zaken op naam van appellant zijn geregistreerd, komt reeds daarom geen betekenis toe omdat uit het door appellant zelf overgelegde eigendomsbewijs (tapu) blijkt dat appellant eigenaar is van perceel nummer 55 van kadastergebied 103 te [B.]. Voorts heeft appellant een verklaring van de burgemeester van [S. ] van 30 september 2005 overgelegd waarin staat dat dit perceel op naam van appellant staat en dat appellant daarover belasting moet betalen. Ten slotte gaat de Raad er op grond van de beschik-bare onderzoeksgegevens, waaronder verschillende getuigenverklaringen, vanuit dat de omschrij-ving “bouwgrond” in de kadastrale gegevens niet alleen de grond omvat, maar ook de daarop ge-stichte opstallen. De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat niet hij maar zijn zoon eigenaar is van de onder 5.3 genoemde woning met garage, stal en tuin, is niet met stukken onderbouwd en kan naar het oordeel van de Raad in het licht van het vorenstaande niet voor juist worden gehou-den.
5.4. De Raad houdt het er op grond van de beschikbare gegevens voor dat appellant in de gehele hier in geding zijnde periode in de betreffende overheidsregisters te boek stond als eigenaar van de onder 5.2 genoemde onroerende zaken. Dat twee van die percelen zouden zijn onteigend en dat appellant nog slechts eigenaar zou zijn van perceel 55, zoals appellant heeft gesteld, blijkt niet uit de door hem ingebrachte stukken die betrekking hebben op onteigening van grond. Appellant heeft ook niet anderszins aangetoond dat de in geding zijnde onroerende zaken geen bestanddeel van zijn vermogen zouden vormen, zodat hij geacht moet worden daarover (redelijkerwijs) te hebben kunnen beschikken.
5.5. De Raad ziet voorts geen redenen om de door een locale makelaar op 22 juli 2005 getaxeerde waarde van de percelen 55 en 58 met woning van (omgerekend) € 35.000,00 en van perceel 2 van (omgerekend) € 7.435,00 voor onjuist te houden. Aan de door appellant in het geding gebrachte verklaring van 30 september 2005 van de burgemeester van [S. ], inhoudende dat de verkoopwaarde van perceel 55 (omgerekend) ongeveer € 2000,00 is, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Gelet op de in 2005 vastgestelde waarde acht de Raad het aannemelijk dat, zoals namens ISWI ter zitting van de Raad is gesteld, appellant (redelijkerwijs) kon beschikken over onroerende zaken waarvan de waarde reeds op 1 juli 1998 aanzienlijk hoger was dan de voor zijn gezin geldende grens van het zogenoemde vrij te laten vermogen, zijnde € 8.803,34.
5.6. Aan appellanten is, zoals uit het voorafgaande volgt, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand verleend vanaf 1 juli 1998. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat ISWI bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van die datum in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat ISWI niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Uit het vorenstaande volgt dat ISWI bevoegd is de vanaf 1 juli 1998 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gezegd worden dat ISWI niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.7. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep van apellant tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De Raad zal deze uitspraak dan ook bevesti-gen.
5.8. Uit hetgeen onder 5.7 is overwogen volgt dat ISWI bevoegd was het teruggevorderde bedrag van € 18.574,32 in te vorderen. In dat kader heeft ISWI per 1 november 2007 een aflossingsver-plichting vastgesteld van € 131,00 per maand. Nu appellant daartegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, komt de aangevallen uitspraak 2 eveneens voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
In de zaken van appellante:
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
In de zaken van appellant:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.