ECLI:NL:CRVB:2014:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-6203 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van schending inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellanten ontvingen sinds 2 april 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek naar hun uitkeringssituatie zijn appellanten opgeroepen voor gesprekken waarbij zij onder andere bankafschriften moesten overleggen. Tijdens deze gesprekken bleek dat appellanten een bankrekening hadden die niet was opgegeven bij de aanvraag om bijstand, waarop stortingen van derden plaatsvonden. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft daarop het recht op bijstand opgeschort en later beëindigd, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht op bijstand hadden over de periode van 2 april 2011 tot 15 november 2011. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellanten niet voldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. De beroepsgrond van appellanten met betrekking tot de afwijzing van de voorbereidingsperiode in het kader van de BBZ is eveneens afgewezen, omdat deze steunt op de onjuiste aanname dat de intrekking van bijstand geen standhoudt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

12/6203 WWB, 12/6204 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 oktober 2012, 12/3027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/2368 WWB en 12/2369 WWB plaatsgehad op 12 november 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M. van der Heijden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In verband met een onderzoek naar de uitkeringssituatie van appellanten zijn zij opgeroepen voor een gesprek bij de afdeling Werk, Zorg en Inkomen op 11 oktober 2011 en op 21 oktober 2011. Appellanten dienden onder meer afschriften van alle bank-, giro- en spaarrekeningen mee te nemen, en schriftelijke verklaringen voor de stortingen en de bijschrijvingen via PayPal op rekeningnummer [rekeningnummer 1] (rekening 1). Tijdens de gesprekken is naar voren gekomen dat appellanten een ING-rekening hadden met nummer [rekeningnummer 2] (rekening 2), die zij niet bij de aanvraag om bijstand hadden opgegeven en waarop stortingen van derden hebben plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2011 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB ingaande 2 april 2011 opgeschort. Daarbij zijn appellanten in de gelegenheid gesteld alsnog een overzicht te verstrekken van alle websites die appellant beheert, een administratie over te leggen vanaf 2 april 2011 met betrekking tot de aan- en verkoopbewijzen van cannabiszaden, de inkomsten en advertentiekosten op de websites van appellant, en controleerbare gegevens met betrekking tot de bijschrijvingen op de rekeningen 1 en 2.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2011 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant om gebruik te maken van de voorbereidingsperiode voor werkzaamheden als zelfstandige als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2011 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellanten per 15 november 2011 beëindigd en ingetrokken vanaf 2 april 2011. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.6.
Bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling om dat dit besluit is ingehaald door besluit 3. Bij het bestreden besluit heeft het college voorts het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant door de intrekking van de bijstand niet (meer) voldoet aan de voorwaarde dat er algemene bijstand moet worden ontvangen om in aanmerking te komen voor de voorbereidingsperiode, en dus ook geen belang meer heeft bij behandeling van het bezwaar. Het bezwaar tegen besluit 3 heeft het college ongegrond verklaard op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten bestrijden niet dat appellant ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten zijn echter van mening dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Zij verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden, omdat er nauwelijks inkomsten zijn genoten. Tegen de afwijzing om in aanmerking te komen voor de voorbereidingsperiode in het kader van de BBZ hebben appellanten aangevoerd dat, omdat de intrekking van de bijstand geen stand kan houden, het college ten onrechte heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor de voorbereidingsperiode.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken bij het college van de rekening 2. Evenmin hebben appellanten bij het college melding gemaakt van de aan- en verkoop van cannabiszaden, en van de activiteiten op het gebied van webdesign, webbeheer en webadvertenties. Voorts hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door niet volledig de gegevens en bewijsstukken over te leggen, als onder 1.3 bedoeld. Deze waren immers van onmiskenbaar belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.4.
Appellanten bestrijden niet langer dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij stellen zich echter op het standpunt dat het recht op bijstand desondanks kan worden vastgesteld.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met wat appellanten hebben overgelegd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, het recht op bijstand over de periode van 2 april 2011 tot 15 november 2011 wel is vast te stellen, en zo ja tot welk bedrag. Het inzicht in de bankrekeningen van appellanten is daartoe onvoldoende, nu geheel onduidelijk is gebleven op welke wijze appellant als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt, welke kosten zijn gemaakt en waarop de inkomsten en stortingen betrekking hebben. De onder 1.3 genoemde vragen van het college zijn immers grotendeels onbeantwoord gebleven. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, doordat appellanten geen volledig inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie, niet is vast te stellen of zij recht op bijstand dan wel aanvullende bijstand hadden. Dat appellanten er niet in zijn geslaagd de vereiste duidelijkheid te bieden, komt voor hun rekening en risico.
4.6.
Wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen voert tot de conclusie dat het college bevoegd was om de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 2 april 2011.
4.7.
De beroepsgrond ten aanzien van de weigering van het voorbereidingsjaar op grond van het BBZ steunt op de aanname dat de intrekking van bijstand geen standhoudt. Nu uit 4.6 volgt dat deze intrekking wel standhoudt, moet deze beroepsgrond falen.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD