ECLI:NL:RBMNE:2014:6758

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
UTR 13-5522
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering schadevergoeding loonschade door niet tijdig opleggen loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. L.C. Talsma, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. J.H. Ermers. Eiseres had een schadevergoeding gevraagd wegens het niet tijdig opleggen van een loonsanctie aan haar werkgever, Brokking’s Beheer B.V. Het primaire besluit van het Uwv om geen schadevergoeding toe te kennen, werd door eiseres bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv inderdaad te laat een loonsanctie heeft opgelegd, maar dat er geen loonschade is aangetoond die voor vergoeding in aanmerking komt.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) betrokken. Eiseres stelde een schade te hebben geleden van € 29.533,51, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv een bestendige beleidslijn hanteert die in dit geval niet in strijd is met de wet. De rechtbank concludeerde dat eiseres gedurende een periode van meer dan tien maanden een hoger nettobedrag aan loongerelateerde uitkering (LGU) heeft ontvangen dan zij aan nettoloon zou hebben ontvangen als haar werkgever een loonsanctie had gekregen. Hierdoor was er volgens de rechtbank geen sprake van schade die voor vergoeding in aanmerking kwam.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/5522

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats],

eiseres,
(gemachtigde: mr. L.C. Talsma),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: mr. J.H. Ermers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres een schadevergoeding toe te kennen, in verband met het niet opleggen van de verplichting aan Brokking’s Beheer B.V. (de werkgever) om haar maximaal 52 weken loon door te betalen (loonsanctie).
Bij besluit van 18 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met het beroep dat is geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/1243 – plaatsgevonden op 3 april 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. In het beroep met zaaknummer UTR 13/1243 heeft de werkgever zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Franken.
Eiseres heeft het beroep met zaaknummer UTR 13/1243 ter zitting ingetrokken.
In het onderhavige beroep is het onderzoek ter zitting geschorst. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om de door haar gestelde schade nader te onderbouwen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om de bestendige beleidslijn van het Uwv bij vergoeding van schade van een werknemer in het geval het Uwv heeft verzuimd tijdig een loonsanctie aan een werkgever op te leggen, over te leggen dan wel schriftelijk uiteen de zetten.
Bij brief van 15 april 2014 heeft eiseres de door haar gestelde schade nader toegelicht en met stukken onderbouwd.
Bij brief van 16 april 2014 heeft verweerder de bestendige beleidslijn van het Uwv uiteen gezet en heeft verweerder beknopt de casussen geschetst die in twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) speelden.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor een nadere zitting.
Bij brief van 27 mei 2014 heeft de rechtbank eiseres gewezen op een uitspraak van de CRvB van 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1268) in een soortgelijke zaak, haar in de gelegenheid gesteld om op deze uitspraak te reageren en tevens aan te geven of zij nog prijs stelt op de reeds geplande nadere zitting.
Bij brief van 16 juni 2014 heeft eiseres op de uitspraak van de CRvB gereageerd en tevens bericht dat zij geen aanleiding ziet om naast een schriftelijke reactie ook nog een mondelinge toelichting op zitting te geven.
Bij brief van 23 juni 2014 heeft verweerder op de nadere reactie van eiseres gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 6 augustus 2014 gesloten.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft, nu het volgens eiseres schadeveroorzakende besluit is bekendgemaakt voor 1 juli 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was werkzaam als administratief medewerker. Op 30 september 2010 heeft zij zich bij haar werkgever ziek gemeld. Op 9 augustus 2012 heeft eiseres verweerder verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 27 september 2012 heeft verweerder de werkgever een loonsanctie opgelegd. De werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2013 heeft verweerder het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en het besluit van 27 september 2012 herroepen, omdat de loonsanctie te laat (één dag na het verstrijken van de wachttijd van 104 weken) is opgelegd.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft verweerder eiseres met ingang van 27 september 2012 een loongerelateerde uitkering (LGU) toegekend op grond van de Wet WIA. Deze uitkering zal aan haar verstrekt kunnen worden tot 27 mei 2015.
Bij brief van 10 mei 2013 heeft eiseres bij verweerder een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit ingediend. Zij heeft daarbij gevraagd om vergoeding van de schade die het gevolg is van het achterwege blijven van een loonsanctie.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat er geen te vergoeden schade is, omdat met ingang van 27 september 2012 aan eiseres een LGU is toegekend die gebaseerd is op 70% (de eerste twee maanden 75%) van het dagloon.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat er volgens verweerder per 27 september 2012 geen sprake is van loonschade. Voor zover er sprake is van schade over de periode na 27 september 2012 staat nog niet vast dat er schade is geleden en evenmin in welke mate, aldus verweerder.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv in het geval van eiseres heeft nagelaten tijdig – dat wil zeggen voor het einde van de wachttijd – een loonsanctiebesluit te nemen en dat dit jegens eiseres onrechtmatig is. Dit brengt mee dat de rechtbank bevoegd is een oordeel te geven over de schade die eiseres stelt te hebben geleden als gevolg van dat nalaten.
4. Eiseres stelt een schade te hebben geleden van € 29.533,51 vermeerderd met de wettelijke rente. Naar alle waarschijnlijkheid zou de loonsanctie gedurende de volledige 52 weken tot en met 26 september 2013 hebben gegolden. Dat betekent dat eiseres gedurende deze periode 70% van haar brutoloon van de werkgever zou hebben ontvangen. De schade bestaat uit twaalf maanden het bruto maandloon van € 1.977.07, 1,08% vakantiegeld en achttien vakantiedagen ter waarde van € 3.910,68. Het Uwv heeft eiseres op 25 maart 2013 met terugwerkende kracht vanaf 27 september 2012 een LGU toegekend. Deze uitkering is verstrekt voor een periode van 27 september 2012 tot 27 mei 2015. Als de loonsanctie was blijven doorlopen, dan was de uitkering pas ingegaan op 27 september 2013 en was die afgelopen op 27 juni 2016. Daarnaast merkt eiseres op dat de duur van de LGU wordt gebaseerd op het arbeidsverleden. Op 27 september 2013 zou eiseres 33 jaar en niet 32 hebben gewerkt, waardoor de LGU vanaf 27 september 2013 33 maanden zou hebben geduurd, in plaats van 32 maanden.
5. Verweerder heeft ter zitting en in de brief van 16 april 2014 nader uiteengezet dat hij hier en in soortgelijke zaken een bestendige beleidslijn hanteert. Op grond van dat beleid is er in het geval van eiseres geen te vergoeden schade over de periode van 27 september 2012 tot 27 juli 2013 (= tien maanden, dat is de gemiddelde duur van een loonsanctie), omdat de aan eiseres verstrekte LGU over deze periode hoger is dan 70% van het loon dat zij zou hebben ontvangen als aan haar werkgever een loonsanctie zou zijn opgelegd. Hieruit volgt volgens verweerder dat er vooralsnog geen sprake is van schade. Verweerder sluit hierbij niet uit dat eiseres schade lijdt door het eerder eindigen van de LGU. Dit staat echter nog niet vast.
6. Bij uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1268) heeft de CRvB geoordeeld over een soortgelijk verzoek om vergoeding van loonschade na een ten onrechte niet opgelegde loonsanctie. In deze uitspraak heeft de CRvB als volgt overwogen:
“Het is vaste rechtspraak dat voor het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, door de bestuursrechter zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten (onder meer de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).
In zijn uitspraken van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618) en
2 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1905) heeft de Raad met betrekking tot de vanaf
8 september 2011 gehanteerde beleidslijn als zijn oordeel gegeven dat, als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd, het een alleszins redelijk uitgangspunt is bij de berekening van de schadevergoeding uit te gaan van de periode die een werkgever gemiddeld genomen nodig lijkt te hebben om het door het Uwv geconstateerde gebrek te herstellen. In dat verband is overwogen dat een loonsanctie niet is bedoeld om een werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate
re-integratie-inspanning komt. In genoemde uitspraken is verder neergelegd dat de benadering van het Uwv aansluit bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, die weliswaar tot doorbetaling van het loon over een periode van 52 weken verplicht, maar waarvan de duur kan worden bekort als de werkgever tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen.
Een eveneens redelijk uitgangspunt van de zowel voor als na 8 september 2011 gehanteerde beleidslijn is om bij de berekening van de schadevergoeding op het bedrag aan loon over een periode van zes onderscheidenlijk tien maanden het bedrag in mindering te brengen dat de werknemer in verband met zijn arbeidsongeschiktheid - of in het geval geen sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid: in verband met zijn ontstane werkloosheid - aan uitkering(en) heeft ontvangen. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijke schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomensbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen.”
7. De rechtbank constateert op grond van deze uitspraak dat de CRvB van oordeel is dat de door het UWV ook in het geval van eiseres gehanteerde beleidslijn de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. Verder blijkt uit het dossier dat eiseres gedurende een periode van meer dan tien maanden te rekenen vanaf 27 september 2012 maandelijks een hoger nettobedrag aan LGU heeft ontvangen dan zij aan nettoloon zou hebben ontvangen als haar werkgever 70% van het loon zou hebben doorbetaald. Gezien het voorgaande en genoemde uitspraak van de CRvB heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat in de periode tot dat besluit niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende loonschade. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, treft geen doel. Hoewel het inderdaad duidelijker was geweest als de door het Uwv gehanteerde beleidslijn in het bestreden besluit was vermeld, maakt het enkele ontbreken daarvan niet dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder het bezwaar ongegrond heeft verklaard, omdat er volgens verweerder per 27 september 2012 geen sprake is van loonschade. Voor zover er sprake is van geclaimde schade over de periode na 27 september 2012 staat nog niet vast dat er daadwerkelijk schade is geleden en evenmin in welke mate, aldus verweerder. Dit is niet in strijd met de door het Uwv gehanteerde beleidslijn zoals door de CRvB goed bevonden.
8. Met betrekking tot de gestelde schade over de periode na 27 mei 2015 onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat er op de datum van het bestreden besluit – en ook op dit moment – nog niet vaststaat dàt er schade is geleden en evenmin in welke omvang. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 28 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2757).
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.E.A. Braeken, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.