In deze zaak vorderden de erfgenamen van [A] een schadevergoeding van Cofely Nederland N.V. wegens de ziekte mesothelioom die [A] had opgelopen door blootstelling aan asbest tijdens zijn dienstverband van 1956 tot 1970. De erfgenamen stelden dat Cofely aansprakelijk was op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, omdat zij onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen. Cofely betwistte de aansprakelijkheid en voerde aan dat de vordering was verjaard op basis van artikel 3:310 lid 2 BW, dat een verjaringstermijn van 30 jaar hanteert voor schade door verontreiniging.
De kantonrechter oordeelde dat de vordering in beginsel verjaard was, aangezien er 41 jaar verstreken was tussen het einde van [A]'s dienstverband en de aansprakelijkstelling. De erfgenamen voerden aan dat de verjaringstermijn in strijd was met artikel 6 EVRM, maar de kantonrechter oordeelde dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar de toegang tot de rechter niet belemmert. De erfgenamen probeerden ook te stellen dat artikel 3:310 lid 4 BW van toepassing was, maar de kantonrechter wees dit af, omdat de vordering al was verjaard voordat deze bepaling in werking trad.
Uiteindelijk concludeerde de kantonrechter dat de erfgenamen onvoldoende feiten en omstandigheden hadden aangedragen om de verjaring te doorbreken. De vordering werd afgewezen en de erfgenamen werden veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken door kantonrechter G.J. van Binsbergen op 10 november 2014.