7.5.Tussen partijen staat vast dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar ex artikel 3:310 lid 2 BW was verstreken op het moment dat [Bouw] aansprakelijk werd gesteld. [appellante] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (LJN: AA5635 Van Hese/De Schelde) aangevoerd dat het beroep van [Bouw] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat deze dertigjarige verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft, maar dat dit niet wil zeggen dat die termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid, als in die laatste bepaling bedoeld, slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin, naar haar aard, verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Daarvan is in dit geval sprake, nu [overleden echtgenoot van appellante], evenals Van Hese in het in de door de Hoge Raad in dat arrest berechte geval, blootgesteld is geweest aan asbest, hetgeen de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, en deze ziekte zich pas na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft geopenbaard. De vraag of het beroep van [Bouw] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar moet worden geacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zoals door de Hoge Raad in voornoemd arrest is beslist, dient bij die beoordeling in ieder geval te worden betrokken:
( a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden, dan wel een derde,
( b) in hoeverre voor slachtoffer of zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat,
( c) de mate waarin de gebeurtenis aan de aangesprokene kan worden verweten,
( d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn,
( e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren,
( f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt, en
( g) of na aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
Het hof zal hierna, mede aan de hand van deze gezichtspunten, beoordelen of de omstandigheden in dit geval zodanig zijn, dat sprake is van een uitzonderlijk geval zoals door de Hoge Raad in zijn voormelde arrest van 28 april 2000 is bedoeld. De Hoge Raad heeft in dat arrest geen hiërarchie in deze gezichtspunten aangebracht. Mede gelet daarop zal het hof niet aangeven welk gewicht aan ieder gezichtspunt afzonderlijk gegeven wordt. Het hof is van oordeel dat de gezichtspunten in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.