ECLI:NL:RBMNE:2014:115

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
UTR 13-927
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Waz-uitkering en vastgoedfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door M. Tieman. Eiser had een Waz-uitkering ontvangen, maar deze werd door het Uwv ingetrokken op basis van de stelling dat hij per 1 januari 2008 weer in staat was om als zelfstandig ondernemer te werken. Eiser had eerder een gevangenisstraf van twee jaar gekregen wegens deelname aan criminele organisaties en andere strafbare feiten, wat leidde tot een onderzoek naar uitkeringsfraude door het Uwv. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van het Uwv, waaronder de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onterecht betaalde bedragen, rechtmatig waren. Eiser's beroep tegen het besluit op bezwaar II werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit op bezwaar I niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inkomsten van eiser, die voortkwamen uit activiteiten die als strafbare feiten waren gekwalificeerd, voor de toepassing van de Waz gelijkgesteld konden worden met 'algemeen geaccepteerde arbeid'. Eiser's verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan eiser en het vergoeden van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/927

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats],
eiser,
(gemachtigde: mr. E. van den Bogaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten om de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) van eiser met ingang van 24 maart 1997 niet uit te betalen, omdat eiser per die datum weer werkzaam is als zelfstandig ondernemer. Daarnaast heeft verweerder besloten de Waz-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2002 niet uit te betalen, omdat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per die datum minder dan 25% bedraagt.
Bij besluit van eveneens 8 juni 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder de Waz-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken, omdat eiser in staat wordt geacht zijn inkomsten duurzaam te verwerven en eiser per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van eveneens 8 juni 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder de over de periode van 24 maart 1997 tot en met 31 mei 2012 onverschuldigd betaalde Waz-uitkering tot een bedrag van € 176.842,79 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluiten van 20 juni 2012 (de primaire besluiten IV tot en met VII) heeft verweerder eiser bericht dat hij respectievelijk € 36.947,04, € 44.532,79, € 88.903,65 en € 6.459,31 (in totaal € 176.842,79) binnen zes weken aan het Uwv moet betalen.
Bij besluit op bezwaar van 28 december 2012 (het besluit op bezwaar I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ten aanzien van de primaire besluiten I en III en de primaire besluiten IV tot en met VII deels gegrond verklaard. Het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar € 148.374,14 bruto en de primaire besluiten IV tot en met VII zijn herroepen. Het bezwaar van eiser ten aanzien van het primaire besluit II heeft verweerder ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit op bezwaar van 24 juli 2013 (het besluit op bezwaar II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat de toegepaste kortingspercentages over de periode 24 maart 1997 tot 1 januari 2008 zijn gewijzigd, de Waz-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2008 is ingetrokken en het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 117.588,23 bruto. Het besluit op bezwaar II komt in de plaats van het besluit op bezwaar I voor zover dit besluit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Nu het besluit op bezwaar II een wijziging inhoudt van het in beroep bestreden besluit op bezwaar I en het besluit op bezwaar II na 1 januari 2013 is bekend gemaakt, heeft het beroep van eiser, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking op het besluit op bezwaar besluit II.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is door de rechtbank Haarlem op 27 januari 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens deelneming aan twee criminele organisaties, valsheid in geschrifte, witwassen en wapenbezit. Zijn onderneming [onderneming] B.V. werd veroordeeld tot een geldboete van € 200.000,-. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Recherche Haarlem heeft het Uwv een onderzoek gestart naar het vermoedelijk plegen van uitkeringsfraude door eiser. Van dit onderzoek is op 5 april 2012 een rapport werknemersfraude opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat eiser per 29 september 1992 een Waz-uitkering (voorheen AAW) ontvangt. Eiser heeft geen opgave van werkzaamheden en/of inkomsten gedaan. Ook heeft hij niet gemeld dat hij drie B.V.’s heeft opgericht.
Vervolgens heeft verweerder de onder “Procesverloop” genoemde besluiten genomen.
3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het besluit op bezwaar I op de punten van eisers mate van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering niet langer handhaaft en eiser de overige punten uit het besluit op bezwaar I niet betwist. Nu eisers beroep mede betrekking heeft op het vervangende besluit op bezwaar II heeft eiser geen procesbelang meer bij beoordeling door de rechtbank van het besluit op bezwaar I en dient het beroep voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.
De rechtbank ziet evenwel in de wijziging van het besluit op bezwaar I hangende de beroepsprocedure aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser als gevolg van het besluit op bezwaar I gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor het beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,- te vergoeden.
5.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de beroepsgrond over de berekening van het winstbegrip, waarbij verweerder had moeten uitgaan van de fiscale winst na aftrek van de vennootschapsbelasting, geen bespreking meer behoeft. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd verklaard dat verweerder in het besluit op bezwaar II aan deze beroepsgrond tegemoet is gekomen.
6.1.
In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de arbeid waarmee de geanticumuleerde inkomsten zijn verworven, niet kan worden aangemerkt als “algemeen geaccepteerde arbeid”, omdat deze inkomsten zijn verworven met activiteiten die door het openbaar ministerie zijn gekwalificeerd als strafbare feiten. Het plegen van strafbare feiten kan niet worden aangemerkt als “algemeen geaccepteerde arbeid”. Nu geen sprake is van “algemeen geaccepteerde arbeid”, kan de uitkering volgens eiser niet met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de Waz worden beëindigd of ingetrokken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser deze beroepsgrond desgevraagd verduidelijkt.
De beroepsgrond heeft alleen betrekking op de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 mei 2012. Eiser is van mening dat verweerder zijn Waz-uitkering over die periode ook had moeten anticumuleren in plaats van in te trekken, omdat het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” bij intrekking (in tegenstelling tot bij anticumulatie) wel een rol speelt.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het tweede lid van artikel 58 van de Waz regelt hoe dient te worden gehandeld indien een arbeidsongeschikte werknemer drie jaar lang onafgebroken inkomsten geniet uit arbeid die niet is aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid. Voor die situaties is in het tweede lid de fictie opgenomen dat vanaf dat moment arbeid geacht wordt algemeen geaccepteerde arbeid te zijn, zoals bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Waz. Dat betekent niet dat vastgoedfraude algemeen geaccepteerde arbeid is, maar daarmee voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Waz wordt gelijk gesteld. En dat houdt in dat de uitkering kan worden ingetrokken indien de hoogte van de genoten inkomsten daartoe aanleiding geeft. De omstandigheid dat de inkomsten voortvloeien uit activiteiten die in een strafrechtelijke procedure zijn gekwalificeerd als strafbare feiten, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7034).
7.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar II is ongegrond.
8.
Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) heeft overwogen, mag in beginsel in zaken zoals deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De vraag of deze redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
Vanaf de ontvangst door verweerder van de bezwaarschriften van eiser op 10 juli 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn één jaar en zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder zes maanden geduurd.
De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 februari 2013 tot de uitspraak op 14 januari 2014 elf maanden en zeven dagen geduurd. Hieruit volgt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt om die reden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar I, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar II, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,- aan hem vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. Y. Sneevliet, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.