ECLI:NL:CRVB:2008:BD7034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1143 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schorsing en terugvordering van WAZ-uitkering na vermoedelijke fraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 1983 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die in 1998 is omgezet naar een WAZ-uitkering. Het Uwv startte een onderzoek naar mogelijke fraude na een melding van een arbeidsdeskundige. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1997 tot 2002 werkzaamheden had verricht en onterecht uitkeringen had ontvangen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 5.757,50 terug en legde een boete op van € 220,-. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze bezwaren ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij geen inkomen uit werkzaamheden had verworven en dat het Uwv de bevindingen van de fiscus zonder eigen onderzoek had overgenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens een beredeneerde schatting had gemaakt van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaraan toe te kennen loonwaarde. De Raad oordeelde dat appellant feitelijk werkzaam was als directeur van de BV van zijn echtgenote, ondanks de juridische constructie. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de terugvordering en de boete, en verklaarde het bezwaar tegen deze besluiten niet-ontvankelijk. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/1143 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 januari 2006, 05/650 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.J.G. van Vugt, werkzaam bij Van Vugt & Van Hulten belastingadviseurs te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Vugt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sinds 4 maart 1983 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke met ingang van 1 januari 1998 is omgezet naar een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en sedert 1 maart 1998 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft appellant vanaf 1 januari 2001 een toeslag ontvangen op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Naar aanleiding van een melding van de arbeidsdeskundige Th. Hikspoors heeft het Uwv een onderzoek gestart naar het vermoedelijk plegen van AAW-, WAZ- en TW-fraude ten nadele van het Uwv door appellant. Van dit onderzoek is op 12 november 2003 een rapport uitkeringsfraude opgesteld. In dit rapport is – onder meer onder verwijzing naar een drietal rapporten van de Belastingdienst van 20 december 2001, 7 april 2003 en 8 april 2003, waaruit naar voren kwam dat appellantes echtgenote sinds 20 maart 1996 eigenaar is van [naam bedrijf], van welke vennootschap de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het uitoefenen van een aannemers-, bouw- en metselbedrijf – geconcludeerd dat appellant in de periode 1 januari 1997 tot en met 17 oktober 2002 metselwerkzaamheden heeft verricht en dat ervan wordt uitgegaan dat appellant voor deze werkzaamheden ? 67.650,00 (€ 30.698,23) netto loon uitbetaald heeft gekregen.
1.3. Bij besluit van 22 december 2003 (besluit 1) heeft het Uwv de uitbetaling van appellants uitkeringen ingevolge de WAZ en de TW met ingang van 1 januari 2004 geschorst in verband met het vermoeden dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat nu blijkt dat appellant werkzaam is geweest, daaruit inkomsten heeft ontvangen en hiervan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan.
Tegen besluit 1 is bij brief van 9 januari 2004 bezwaar gemaakt.
1.4. De arbeidsdeskundige Hikspoors heeft vervolgens in zijn rapport van 24 februari 2004 na overleg met de verzekeringsarts geconcludeerd dat de in 2002 vastgestelde beperkingen nog steeds gelden en dat voor appellant hiermee geen theoretische verdiencapaciteit kan worden vastgesteld. Wetstechnisch beoordelaar J. van Hout heeft vervolgens in zijn rapport van 27 februari 2004 geconcludeerd dat als inkomen aan appellant moet worden toegerekend het loon dat blijkens de loonlijst is toegerekend aan de echtgenote van appellant, het gebruteerde bedrag behorende bij het door de fiscus vastgestelde gewerkte aantal uren in metselwerkzaamheden door appellant met het daarbij behorende netto uurtarief, alsmede de door de fiscus gecorrigeerde bedrijfsresultaten over 1997 tot en met 1999 en het door de accountant aangegeven resultaat over 2000. Dit om reden dat vastgesteld werd dat appellant de feitelijke leiding had in het bedrijf van zijn echtgenote, de contacten onderhield met de opdrachtgevers, leiding heeft gegeven aan het personeel, de BV naar buiten toe vertegenwoordigde, de belangrijke beslissingen nam en metselwerkzaamheden heeft verricht. Van Hout concludeerde dat, gezien de aan appellant toe te rekenen inkomsten uit arbeid, de uitkering, onder toepassing van artikel 33 van de AAW respectievelijk artikel 58 van de WAZ, dient te worden uitbetaald als ware appellant voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt over 1997 en voor 65 tot 80% over 1999.
1.5. Bij besluit van 18 maart 2004 nr. I (besluit 2) heeft het Uwv over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 de aan appellant toegekende uitkering krachtens de AAW betaald als ware hij 35 tot 45% arbeidsongeschikt en over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 de uitkering krachtens de WAZ betaald als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
1.6. Bij besluit van 18 maart 2004 nr. II (besluit 3) heeft het Uwv het bedrag dat in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 en van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 te veel aan uitkering aan appellant is uitbetaald (in totaal € 5.757,50) van hem teruggevorderd alsmede hem over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999 een boete opgelegd van € 220,- vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
1.7. Bij brief van 21 april 2004 is bezwaar gemaakt tegen “de beslissing van 18 maart 2004 nr I inzake niet betaalbaarstelling van de WAZ-uitkering…”.
1.8. Bij besluit van 15 juni 2004 (besluit 4) heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 79,02 netto per maand en appellant meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2004 een bedrag van € 108,28 bruto per maand zal worden ingehouden op zijn uitkering ingevolge de WAO (lees: de WAZ).
1.9. Bij brief van 7 juli 2004 is bezwaar gemaakt tegen besluit 4.
1.10. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het Uwv de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 25 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen inkomen uit werkzaamheden heeft verworven. Aanvullend heeft hij opgemerkt dat het Uwv de bevindingen van de fiscus integraal heeft overgenomen zonder zelf een onderzoek in te stellen terwijl met de Belastingdienst een compromis is bereikt. Verder heeft appellant gesteld dat het besluit een wettelijke grondslag ontbeert omdat de WAZ geen regeling kent voor het toerekenen van loon en/of het resultaat van een BV aan een ander dan degene die daadwerkelijk in dienstbetrekking is of aan een ander dan degene die als beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 5 van de WAZ gekwalificeerd dient te worden. Volgens appellant kan uit de verklaring van zijn echtgenote niet worden afgeleid dat hij behalve werkzaamheden als bestuurder van de BV ook de metselwerkzaamheden verrichtte. Voorts merkt appellant op dat in de visie van de fiscus sprake was van uren die zwart gewerkt zijn en dat dergelijk werk niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden aangemerkt.
4. De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve de omvang van het geding te bepalen.
4.1.1. Bij brief van 6 april 2004 heeft het Uwv appellant – in het kader van het door deze tegen besluit 1 gemaakte bezwaar – bericht dat de indruk bestaat dat het bezwaar zich eveneens richt tegen de besluiten van 18 maart 2004. Aangezien de termijn om tegen die besluiten bezwaar te maken nog liep, heeft het Uwv appellant verzocht hem te informeren of zijn bezwaar zich mede richt tegen de beslissingen van 18 maart 2004 en het Uwv zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor het verstrijken van de bezwaartermijn, de gronden van bezwaar te doen toekomen. Appellant heeft vervolgens zoals onder 1.7 vermeld bij brief van 21 april 2004 bezwaar gemaakt tegen “de beslissing van 18 maart 2004 nr I inzake niet betaalbaarstelling van de WAZ-uitkering…”.
4.1.2. De Raad stelt vast dat het dossier geen afzonderlijk bezwaar bevat tegen het besluit van 18 maart 2004 nr. II, betreffende de terugvordering en de boete. Anders dan namens appellant ter zitting is bepleit, kan de Raad in het bezwaarschrift van 21 april 2004, gelet op de duidelijke bewoordingen, niet tevens een bezwaar tegen besluit 3 lezen. Dit betekent dat het Uwv er ten onrechte van uit is gegaan dat appellant ook bezwaar heeft aangetekend tegen besluit 3. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Het bezwaar voorzover dat door het Uwv is aangemerkt mede betrekking te hebben op besluit 3 had niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Ook de aangevallen uitspraak, waarin dit niet is onderkend, kan, voor zover betrekking hebbend op besluit 3, niet in stand blijven. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het bezwaar voor zover dat door het Uwv is aangemerkt mede betrekking te hebben op besluit 3 niet-ontvankelijk verklaren.
4.2. Besluit 1.
Appellant heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen dit besluit. Vooruitlopend op ’s Raads oordeel over besluit 2, is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van besluit 1.
4.3. Besluit 2.
4.3.1. Appellants meest verstrekkende grief is dat het bestreden besluit een wettelijke grondslag ontbeert omdat geen van de door het Uwv genoemde artikelen uit de WAZ een regeling kent voor toerekening van het resultaat van een BV danwel voor het loon aan een ander dan degene die daadwerkelijk in dienstbetrekking is. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2006 gepubliceerd in RSV 2007/60) kan een kortingsartikel als artikel 58 van de WAZ inderdaad in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk zelf heeft genoten. De Raad heeft daarin echter tevens te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen waarin ondanks het feit dat de betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de wet toch sprake is. Hierbij is met name gedacht aan gevallen waarin de betrokkene arbeid van economische waarde en aantoonbare loonwaarde heeft verricht, waarvoor hij weliswaar niet zelf is beloond, maar in verband waarmee hij zichzelf toch direct of indirect heeft verrijkt.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een dergelijk bijzonder geval voordoet. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in het verhoor zoals weergegeven in het rapport uitkeringsfraude heeft verklaard dat het bedrijf op naam van zijn echtgenote stond omdat hij in verband met het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen bedrijf mag uitoefenen en dat zijn echtgenote alleen op papier als directeur staat vermeld, maar hem heeft gemachtigd al haar zaken te regelen en haar (bestuurs)bevoegdheden uit te oefenen. Deze verklaring sluit aan bij de verklaring van appellants echtgenote tegenover de curator (zoals vermeld in het rapport uitkeringsfraude) dat zij zich nooit met de bedrijfsuitoefening heeft bezig gehouden en dat zij alles aan appellant heeft overgelaten, alsmede bij de verklaring in het rapport uitkeringsfraude van getuige J.T.J. [naam V.] dat appellant binnen zijn bedrijf [naam bedrijf B] werd gezien als directeur van [naam bedrijf] en als zodanig onderhandelingen heeft gevoerd. De Raad acht derhalve voldoende aannemelijk dat appellant – in weerwil van de juridische constructie – feitelijk werkzaam was als directeur van de BV. Door onder deze omstandigheden zowel het aan de echtgenote van appellant toegekende loon als de winst uit de BV aan appellant toe te rekenen vindt naar het oordeel van de Raad geen onverantwoorde schatting van de inkomsten plaats. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant door de volmacht van zijn echtgenote ook gevolmachtigd was over de winst te beschikken.
4.3.3. Ook wat betreft de metselwerkzaamheden is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat appellant in de periode waar het bestreden besluit op ziet, in betekenende omvang werkzaamheden heeft verricht waaraan loonwaarde moet worden toegeschreven. Evenals de rechtbank hecht de Raad voor dit oordeel betekenis aan het rapport van de Belastingdienst van 7 april 2003, alsmede aan de verklaringen in het rapport uitkeringsfraude van P.C.M. van Hoof en de al eerder genoemde [naam V.], die beiden hebben verklaard dat appellant metselwerkzaamheden heeft verricht. Bovendien heeft appellants accountant tegenover de Belastingdienst verklaard dat het appellant is geweest (zowel in 1997 als in 1999) die de uren die volgens de Belastingdienst in de onderneming werden gewerkt maar niet werden verantwoord, heeft gewerkt. Appellant heeft tegenover de verklaringen van [naam V.] en Van Hoof niet meer gesteld dan een simpele ontkenning. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat zijn accountant “dit niet heeft verklaard”. Elk begin van bewijs voor deze stelling, bijvoorbeeld een nadere verklaring van de betreffende accountant, ontbreekt. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden mocht het Uwv op basis van de beschikbare gegevens – waaronder onder meer de onder 1.2 genoemde rapporten van de Belastingdienst – een beredeneerde schatting maken van de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaraan toe te kennen loonwaarde. Door daarbij uit te gaan van de winst van de BV en het aan appellants echtgenote toegekende loon alsmede van het gebruteerde bedrag van de door de Belastingdienst vastgestelde gewerkte uren door appellant als metselaar geeft het Uwv naar het oordeel van de Raad geen blijk van een onverantwoorde schatting.
4.3.4. Met betrekking tot appellants stelling dat niet meer mag worden uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst omdat deze met hem een compromis heeft gesloten, is de Raad met het Uwv van oordeel dat de omstandigheid dat de fiscus aangaande het verhalen van een belastingschuld een overeenkomst met appellant heeft getroffen, niets afdoet aan de onderliggende reden voor deze schuld. Uit de door appellant overgelegde vaststellingsoverkomst noch anderszins kan worden afgeleid dat de fiscus zijn standpunt gewijzigd zou hebben aangaande de aan appellant toe te rekenen uren of anderszins uitgaat van gewijzigde feiten.
4.3.5. Ten aanzien van appellants stelling dat zwart werk niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden aangemerkt, merkt de Raad op dat deze stelling in beginsel juist is doch in dit geval niet relevant, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een schatting op basis van deze verdiensten, doch uitsluitend met toepassing van artikel 58 van de WAZ de inkomsten uit deze werkzaamheden op de uitkering in mindering zijn gebracht. Volgens vaste jurisprudentie is dit wel geoorloofd.
4.4. Besluit 4
Tegen het besluit tot invordering zijn in beroep en hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de Raad geen aanleiding ziet te twijfelen aan het door het Uwv vastgestelde invorderingsbedrag per maand.
4.5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 18 maart 2004, nr. II;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij mede het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2004, nr. II ongegrond is geacht;
Verklaart het bezwaar, voor zover dat door het Uwv is aangemerkt mede betrekking te hebben op het besluit van 18 maart 2004, nr. II, niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
TM