5.4.Voorts staat, gelet op het voorgaande, vast dat eiseres sub 41 een zienswijze heeft ingediend. Daarom staat artikel 6:13 van de Awb niet in de weg aan het instellen van het beroep van eiseres sub 41. Verder voldoet zij aan het afstands- en zichtcriterium, zodat zij als belanghebbende is aan te merken. Gelet hierop zijn het beroep en verzoek van eiseres sub 41 dus ontvankelijk.
6. Eveneens zijn het beroep en het verzoek van eisers sub 39 en 40 ontvankelijk. Omdat zij aan het afstands- en zichtcriterium voldoen, zijn zij als belanghebbende aan te merken. Daarbij hebben zij (tijdig) een zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediend.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep met nummer UTR 13/3182-T (beroep)
7. Eisers (waarmee vanaf nu eisers sub 39 tot en met 41 wordt bedoeld) voeren aan dat verweerder de omgevingsvergunning bij het bestreden besluit niet had mogen verlenen. De activiteiten bouwen en gebruik zijn in strijd met het bestemmingsplan. Zo stellen eisers zich op het standpunt dat vergunninghouder geen normaal hotelbedrijf wil opzetten, maar arbeidsmigranten wil gaan huisvesten in ‘t Polderhuis. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen eisers op de bouwtekeningen en het feit dat er afspraken tot het onderbrengen van arbeidsmigranten zijn gemaakt met een arbeidsmigrantenbemiddelingsbureau. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de 18 nieuwe kamers gemiddeld slechts 11 tot 12 m² groot zijn en worden voorzien van minimale voorzieningen. Daarmee voldoet de opzet van het hotelbedrijf volgens eisers niet of nauwelijks aan één ster op basis van de hotelclassificaties. Ook valt nog maar te bezien of bij de kamers op de eerste verdieping aan de achterzijde van het pand sprake is van daglicht of de aanwezigheid van een tafel met stoel. Dat er afspraken zijn gemaakt door vergunninghouder met een arbeidsmigrantenbemiddelingsbureau hebben eisers telefonisch van dit bureau vernomen.
Dit hebben eisers bij verweerder aangegeven, onder meer in hun zienswijze. Het lag dan ook op de weg van verweerder om navraag bij vergunninghouder te doen over zijn bedoelingen, aldus eisers. Eisers zijn dan ook van mening dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
8. De aanvraag van vergunninghouder dateert van na de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zodat de Wabo van toepassing is.
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt, voor zover van belang:
‘Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan(…)
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen’.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Volgens het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
In artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c , de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend: indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking (1˚), of in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (2˚), of indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat (3˚).
9. Op het perceel is bestemmingsplan ‘Bant’ van toepassing. Voor het perceel geldt de bestemming ‘Horeca’. Dit is onder meer bestemd voor ‘horeca I’.
Artikel 1.47 van de planvoorschriften luidt, voor zover van belang:
‘horeca
horeca I:
een bedrijf dat is gericht op het bieden van logies (hotelbedrijf) en het verstrekken van maaltijden voor gebruik ter plaatse (restaurantbedrijf), waaronder ook wordt verstaan lunchrooms, eethuizen, bistro’s, automaten, broodjeszaken en dergelijke), met uitzondering van erotisch getinte vermaaksfunctie’.
Artikel 1.48 van de planvoorschriften luidt:
‘hotelbedrijf
Een horecabedrijf, dat in hoofdzaak is gericht op het verstrekken van nachtverblijf (boeking per nacht) waar maaltijden, kleine etenswaren en dranken kunnen worden verstrekt aan gasten en passanten’.
10. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om een bouwvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. In dit verband is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming. Voor deze rechtspraak verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van de ABRvS van 23 april 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF7641) en 3 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR4002). Voorts ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding deze rechtspraak niet van toepassing te achten op de activiteiten waarvoor deze omgevingsvergunning is verleend onder de Wabo. 11. De voorzieningenrechter begrijpt eisers aldus dat zij aanvoeren dat verweerder heeft nagelaten te beoordelen of het beoogde gebruik door vergunninghouder conform de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zijnde hotelbedrijf, is. De voorzieningenrechter volgt eisers in dit betoog. Verweerder heeft het concrete beoogde gebruik van vergunninghouder niet betrokken bij zijn besluitvorming. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder sec de aanvraag heeft beoordeeld en het in de zienswijze gestelde en ook anderszins ter oren gekomen beoogde gebruik niet in de beoordeling heeft betrokken. De aanvraag en de bouwtekeningen gaven hier volgens verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, geen aanleiding voor. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij slechts moest beslissen op de aanvraag ‘op zich’, zoals deze is ingediend door vergunninghouder. Gelet op de aangehaalde rechtspraak in overweging 10 heeft verweerder, naast de beoordeling of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, mede moeten beoordelen of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. De enkele stelling van verweerder dat het doel van vergunninghouder - namelijk hotelbedrijf - voldoende uit de aanvraag en bouwtekeningen blijkt, is onvoldoende voor het oordeel dat hij heeft onderzocht of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op de inhoud van de ruim 50 zienswijzen waarbij onder andere door eisers het standpunt is ingenomen dat vergunninghouder ’t Polderhuis gaat gebruiken als huisvesting voor arbeidsmigranten. Verweerder had vervolgens in ieder geval vergunninghouder om een reactie kunnen vragen om dit bij de beantwoording van de zienswijzen te betrekken. Dit heeft verweerder echter niet gedaan en ook heeft verweerder niet zelfstandig onderzoek verricht naar het beoogde gebruik, zodat, zoals reeds overwogen, verweerder in het bestreden besluit geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het beoogde gebruik. Door dit na te laten heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De beroepsgrond slaagt dus.
12. Daarnaast betogen eisers, zoals de voorzieningenrechter het begrijpt, dat het concrete beoogde gebruik van de activiteiten niet hotelbedrijf is, maar huisvesting, zodat het in strijd is met de bestemming en verweerder om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat voor de vraag of het beoogde gebruik strijdig is met het bestemmingsplan, enerzijds van belang is wat dit beoogde gebruik concreet inhoudt en anderzijds wat de definitie is van hotelbedrijf zoals opgenomen in de planvoorschriften. Ten aanzien van het beoogde gebruik is ter zitting gebleken dat vergunninghouder ’t Polderhuis per 1 augustus 2013 voor vijf jaar heeft verhuurd aan Martho Flexwerk. Dit bedrijf is een uitzendbureau dat in verband met de samenwerking met vergunninghouder sinds kort ook hotelbedrijf in haar doelomschrijving heeft opgenomen. [A] heeft ter zitting namens Martho Flexwerk toegelicht dat het een zogenaamd low budget hotel wordt en dat aan de door het uitzendbureau uitgezonden werknemers de mogelijkheid wordt geboden om gebruik te maken van de overnachtingsmogelijkheden in ’t Polderhuis. Het gaat hierbij zowel om Nederlandse als om buitenlandse werknemers. Het verblijf kan zijn voor een paar dagen, maar ook voor enkele maanden. [A] heeft verder verklaard dat overnachting inclusief ontbijt en een lunchpakket zal zijn. ’s Morgens kunnen de werknemers daarnaast een keuze maken uit drie verschillende maaltijden voor het diner. Over de wijze van bereiding hiervan is nog overleg gaande met een cateraar, maar het restaurant zal in ieder geval niet van buiten toegankelijk zijn. Het hotel wordt waarschijnlijk wel voor toeristen te boeken, maar op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven is nog onduidelijk. Het hotel zal in ieder geval geen receptie hebben. Wel zal er een beheerder 24 uur per dag aanwezig zijn om werknemers in te checken.
In reactie op deze verklaring heeft verweerder ter zitting aangegeven niet te kunnen beoordelen of dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Voor de vraag of voldaan wordt aan de definitie van hotelbedrijf is onder andere van belang de vraag in hoeverre er sprake is van logies per nacht en het openstaan van het restaurant en café voor mensen die niet in het hotel verblijven, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu het beoogde gebruik eerst ter zitting concreet uiteen is gezet en er nog onduidelijkheden zijn op essentiële onderdelen voor de vraag of er strijd is met het bestemmingsplan, het thans aan verweerder is om een en ander nader te onderzoeken en op dit punt een zorgvuldig genomen en uitgebreid gemotiveerd oordeel te geven. Het nadere onderzoek zou kunnen bestaan uit het vergaren van mondelinge en schriftelijke inlichtingen bij vergunninghouder en [A]. Ten aanzien van de motivering dient verweerder in te gaan op welke punten het gebruik wel of niet in strijd is met het bestemmingsplan en waarom. De voorzieningenrechter zal verweerder dan ook met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen via deze tussenuitspraak (de zogenaamde bestuurlijke lus).
14. Indien verweerder na dit onderzoek gemotiveerd tot de conclusie komt dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, dan zal verder in deze procedure worden beoordeeld of verweerder hiermee het hiervoor genoemde gebrek heeft hersteld. Indien verweerder aanleiding zou zien om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden, dan dient dit te gebeuren door het nemen van een nieuw besluit.
15. Mocht verweerder na onderzoek tot de conclusie komen dat wel sprake is van strijd met het bestemmingsplan dan dient verweerder de aanvraag van vergunninghouder conform artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo aan te merken als aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en dient te worden beoordeeld of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo mogelijk is. Het oordeel hierover, of dit nu inhoudt dat met inachtneming van artikel 2.12 van de Wabo de omgevingsvergunning kan worden verleend of dat het bestreden besluit dient te worden herroepen, moet verweerder in een nieuw besluit neerleggen.
16. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter, gelet op de beroepsgronden van eisers en de bepalingen in het bestemmingsplan en de bouwverordening hieromtrent, dat verweerder indien het bestreden besluit in stand blijft dan wel bij nieuw besluit aan vergunninghouder een omgevingsvergunning wordt verleend voor de aangevraagde activiteiten met inachtneming van het beoogde gebruik, verweerder tevens inzichtelijk zal dienen te motiveren of er voldoende parkeerruimte wordt gerealiseerd voor de aangevraagde activiteiten met inachtneming van het beoogde gebruik. De wijze waarop verweerder dit motiveert, aan de hand van een berekening of anderszins, staat verweerder vrij, zolang dit maar voor partijen en de voorzieningenrechter inzichtelijk is.
17. De voorzieningenrechter geeft verweerder ten slotte mee bij zijn overwegingen ten aanzien van het beoogde gebruik acht te slaan en te reageren op de door eisers in beroep aangevoerde gronden die zien op dit gebruik.
18. Het beroep is dus gegrond wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Zoals reeds overwogen zal de voorzieningenrechter verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
19. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, én om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de voorzieningenrechter. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter eisers sub 39 tot en met 41 alsmede vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de voorzieningenrechter in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Indien verweerder verlenging van de hersteltermijn nodig acht, dient daartoe binnen de termijn een gemotiveerd verzoek aan de voorzieningenrechter te worden gericht, waarna de voorzieningenrechter hierop zal beslissen.
20. Gezien de omstandigheid dat nog onduidelijk is of de verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghouder uiteindelijk in rechte in stand blijft, alsmede de ruimtelijke belangen van eisers sub 38 tot en met 41 die daarmee gemoeid zijn, nu bovendien ter zitting is gebleken dat de verbouwing van ’t Polderhuis in een vergevorderd stadium is en er reeds een huurovereenkomst is gesloten met Martho Flexwerk, ziet de voorzieningenrechter aanleiding op grond van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen, zoals hieronder nader is aangegeven.
21. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing wordt genomen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening met nummer
UTR 13/3603
22. Gelet op hetgeen overwogen in het beroep met nummer UTR 13/3182 is er geen reden voor (separate) toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van 8:81 van de Awb. Wel zal de voorzieningenrechter bepalen dat het griffierecht in deze procedure door verweerder wordt vergoed. Ten aanzien van de door de gemachtigde van eisers gevraagde proceskosten, bestaande uit verletkosten voor het bijwonen van de zitting, overweegt de voorzieningenrechter dat daarover bij einduitspraak in beroep een beslissing zal worden genomen.
Beslissing
Ten aanzien van het beroep met nummer UTR 13/3182-T
- verklaart het beroep van eisers sub 1 tot en met 38 niet-ontvankelijk;
- stelt verweerder in de gelegenheid om:
- binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
of
- binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te laten weten dat van deze mogelijkheid geen gebruik zal worden gemaakt;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb het bestreden besluit van 14 mei 2013 en bepaalt dat deze voorziening vervalt na drie weken na verzending van de einduitspraak in de onderhavige procedure;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening met nummer UTR 13/3603
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening van eisers sub 1 tot en met 38
niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van eisers sub 39 tot en met 41 af;
- draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van € 160,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Altenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.