200505278/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee (hierna: het college) het uitwerkingsplan "Handelskade" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 mei 2005, kenmerk DRM/ARB/05/2449A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Sprietsma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college als partij gehoord, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, ambtenaar van de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep tegen een uitwerkingsplan slechts worden ingesteld door een belanghebbende. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Verweerder en het college betwisten in beroep dat appellant belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hiertoe stellen zij dat appellant geen in voldoende mate van anderen te onderscheiden persoonlijk belang heeft. Daarbij hebben zij betrokken dat appellant geen zicht heeft op het gebied waar het uitwerkingsplan betrekking op heeft.
2.2.2. Appellant is eigenaar van het perceel [locatie] waar hij woonachtig is en een vleesverwerkingsbedrijf exploiteert. Zijn woning bevindt zich aan de zuidzijde van de dijk op een korte afstand van de rijbaan op die dijk. Het perceel ligt op een afstand van ongeveer 750 meter van het plangebied.
Het plan maakt de bouw van 39 woningen voor permanente bewoning alsmede detailhandel en horeca met een totaalvloeroppervlak van 1.000 m² mogelijk. Voorts is voorzien in de bouw van 48 verblijfsrecreatieve appartementen. Deze ontwikkelingen zullen blijkens de plantoelichting naar verwachting resulteren in een toeneming van de verkeersintensiteit met ongeveer 1.600 motorvoertuigen per etmaal. Uit de plantoelichting blijkt voorts dat het plangebied via de Kaai, de Oostdijk en vervolgens de Oudelandsedijk wordt ontsloten op de N498.
Appellant vreest overlast te zullen ondervinden door toeneming van de verkeersintensiteit.
2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat op voorhand kan worden uitgesloten dat het plan voor appellant nadelige effecten door verkeerstoeneming met zich zal brengen.
Hieruit volgt dat appellant, onverlet de afstand van zijn perceel tot het plangebied, een rechtstreeks betrokken belang bij het uitwerkingsplan heeft en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep is ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.4.1. Hij voert hiertoe aan dat het college bij de vaststelling van het plan en verweerder bij de goedkeuring van het plan zich evenals thans in beroep ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hij geen belanghebbende is. Voorts voert hij inhoudelijke bezwaren aan die onder meer zien op de gevolgen van de verhoogde verkeersintensiteit voor zijn perceel aan de Oudelandsedijk.
2.5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het plan voldoet aan de in het bestemmingsplan "Oude-Tonge Dorp" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen uitwerkingsregels en aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich bij de goedkeuring van het plan op het standpunt gesteld dat appellant geen belanghebbende is en is niet nader ingegaan op de door appellant tegen het ontwerpplan ingebrachte bezwaren.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 8 juni 1995. Aan de gronden is in dit bestemmingsplan de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan ligt het ontwerpbesluit tot uitwerking of wijziging ten minste twee weken ter gemeentesecretarie ter inzage. De burgemeester maakt ingevolge het tweede lid de nederlegging tevoren in één of meer dag- of nieuwsbladen, welke in de gemeente verspreid worden en voorts op de gebruikelijke wijze bekend. Ingevolge het derde lid houdt de bekendmaking mededeling in van de bevoegdheid voor belanghebbenden om gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk bedenkingen tegen het ontwerpbesluit in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders. Ingevolge het vierde lid doet het college van burgemeester en wethouders zijn besluit tot uitwerking of wijziging zo spoedig mogelijk toekomen aan het college van gedeputeerde staten, zulks onder toezending, in voorkomend geval, van de daartegen ingekomen bezwaren.
2.6.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. Bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking of wijziging naar voren te brengen.
2.6.3. Het college is in zijn besluit tot vaststelling van het plan niet inhoudelijk ingegaan op de door appellant als zienswijze ingebrachte bezwaren tegen het ontwerpplan en heeft volstaan met de conclusie dat appellant geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Ook anderszins is het college niet inhoudelijk op de bezwaren die door appellant tegen het ontwerpplan zijn ingebracht, ingegaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.4. Uit artikel 21 van de planvoorschriften en artikel 11 van de WRO in onderlinge samenhang bezien volgt dat het college bij het besluit tot vaststelling van het plan dient te betrekken de door een belanghebbende daartegen tijdig naar voren gebrachte zienswijzen.
Nu een inhoudelijke beoordeling van de door appellant ingebrachte zienswijzen achterwege is gebleven, terwijl diens belang, zoals is vastgesteld in 2.2.3., wel rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan is betrokken, is het plan vastgesteld in strijd met genoemde artikelen alsmede artikel 1:2 van de Awb.
Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellant behoeven geen bespreking.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 mei 2005, DRM/ARB/05/2449A;
III. onthoudt goedkeuring aan het plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006