2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 7:1 van deze wet, kan een belanghebbende, nadat hij tegen een besluit bezwaar heeft aangetekend, beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Appellante exploiteert een vleeskalverenbedrijf op het perceel Bruggenseweg 13, dat grenst aan het bouwperceel. De Afdeling is van oordeel dat reeds het belang van appellante als eigenares van het aangrenzende perceel maakt dat zij een rechtstreeks bij de verlening van de bouwvergunning betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit, is derhalve onjuist.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak zelf afdoen, nu deze naar haar oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en partijen daarom ook hebben verzocht.
2.4. Het bouwplan waarvoor burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure een bouwvergunning hebben verleend, voorziet in het oprichten van leslokalen en kantoorruimte ten behoeve van het ter plaatse gevestigde opleidingscentrum voor beroepsopleidingen in de paardenhouderij en paardensport “Het Hippisch Centrum”. Het bouwplan vormt de eerste van drie fasen van het zogeheten Masterplan ten behoeve van de herinrichting en uitbreiding van het hippisch centrum.
2.5. De Afdeling stelt vast dat aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan.
2.6. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van de onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.
2.7. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog dat het bouwplan in strijd is met het Streekplan. Zoals ook gedeputeerde staten bij het verlenen van de vereiste verklaring van geen bezwaar reeds hebben overwogen, biedt het Streekplan voor niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven, die positief bestemd zijn, een redelijke uitbreidingsmogelijkheid, waarbij in het algemeen een norm van 10 tot 15% wordt aangehouden. Het voorliggende, thans ter beoordeling staande, bouwplan voldoet (ruimschoots) aan deze norm. Aan het betoog dat na realisatie van fase 1 en 2 van het Masterplan de uitbreiding van het centrum 18 à 19% zal bedragen gaat de Afdeling voorbij, nu thans uitsluitend de realisering van fase 1 in geding is.
2.8. Het perceel waarop het hippisch centrum is gevestigd heeft de bestemming “Hippisch Centrum”. De bouw is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat het bouwplan, dat voorziet in een uitbreiding van de gebouwen ter huisvesting van reeds bestaande functies, niet geheel in overeenstemming is met de bebouwingsvoorschriften van dit plan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de inbreuk op het planologische regime gering moet worden geacht. Het planologisch kader wordt in dit geval gevormd door het ontwerp-bestemmingsplan “Buitengebied 1999”, waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Het voorontwerp hiervan is op 15 november 1999 behandeld in de vergadering van de Provinciale Planologische Commissie, die over de daarin mogelijk gemaakte uitbreiding van het hippisch centrum geen opmerkingen heeft gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat het planologisch kader op basis waarvan aan het bouwplan medewerking is verleend, voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.9. Ook overigens biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten zoals zij hebben gedaan. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat het bouwplan, dat is gesitueerd binnen de stankcirkel van het vleeskalverenbedrijf, haar uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de vernieuwing van de leslokalen/kantoren leidt tot een verdere verslechtering van de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf. Ook thans zijn er binnen de stankcirkel reeds leslokalen/kantoren van het hippisch centrum aanwezig.
2.10. Gelet op het vorenstaande moet het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding, nu de beslissing op bezwaar niet onrechtmatig is bevonden.