zaaknummers: ROE 23/1217, ROE 23/1233, ROE 24/3535 en ROE 24/3605
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2025 in de zaken tussen
[eiser], uit [woonplaats 1] , eiser in ROE 23/1217 en ROE 24/3605
(gemachtigde: mr. J. van Helden),
Stichting Okkasie, gevestigd in Heerlen, eiseres in ROE 23/1233
(gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal),
[eiseres], uit [woonplaats 2] , eiseres in ROE 24/3535
(gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Vanhommerig).
1. Deze uitspraak gaat over de intrekking met terugwerkende kracht van de aan eiser toegekende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen pgb-gelden. Eisers zijn het niet eens met deze besluiten. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of verweerder de verstrekte maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken en de ten onrechte ontvangen pgb-gelden heeft mogen terugvorderen.
1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het intrekkingsbesluit wel in stand blijft en het terugvorderingsbesluit niet. Eiser en eiseres [eiseres] ( [eiseres] ) krijgen in de beroepen met zaaknummers ROE 24/3605 en ROE 24/3535 dus gelijk. Met andere woorden: de beroepen tegen het intrekkingsbesluit zijn ongegrond en de beroepen tegen het terugvorderingsbesluit zijn gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. Met de bestreden besluiten van 24 april 2023 en 30 mei 2024 op de bezwaren van eisers is verweerder bij de intrekking en de terugvordering van de aan eiser toegekende maatwerkvoorzieningen gebleven.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Zijn beroep tegen het bestreden besluit van 24 april 2023 is geregistreerd onder zaaknummer ROE 23/1217 en zijn beroep tegen het bestreden besluit van 30 mei 2024 onder zaaknummer ROE 24/3605.
Eiseres Stichting Okkasie (Stichting Okkasie) heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 24 april 2023. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 23/1233. [eiseres] heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 30 mei 2024. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24/3535.
2.2. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.3. Eiser heeft in het beroep met zaaknummer ROE 23/1217 schriftelijk verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4. De rechtbank heeft de beroepen op 13 mei 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [eiseres] , de gemachtigde van eiseressen en mr. V.H.J.M. van den Heuvel, als waarnemer van de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van de bestreden besluiten
3. Met ingang van 1 januari 2018 heeft verweerder aan eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb toegekend voor 5 uur individuele begeleiding (32 euro per uur) en voor 21 uur dagbesteding met vervoer (6,50 euro per uur) per week. Deze maatwerkvoorziening wordt uitgevoerd door de Stichting Okkasie.
3.1. [eiseres] is zowel bestuurder als zorgverlener bij de Stichting Okkasie.
3.2. Op 28 februari 2019 heeft verweerder een anonieme melding ontvangen over de Stichting Okkasie. Volgens de melder is er sprake van “
Oplichten van mensen met een beperking/autisme. Geld stelen en pgb stelen maar geen zorg leveren”.
3.3. Op 20 mei 2021 heeft er in een lopend heronderzoek naar de maatwerkvoorzieningen van eiser een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit heronderzoek zijn onregelmatigheden geconstateerd.
3.4. Vervolgens is door de toezichthouder een nader onderzoek ingesteld. Er is onderzoek gedaan naar de juistheid en volledigheid van de aanvraag, de zorgaanbieder Stichting Okkasie, de geleverde ondersteuning en de manier waarop het pgb van eiser is besteed. De uitkomst van dit onderzoek is dat er zowel door eiser als door de zorgaanbieder opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven met betrekking tot de geboden individuele begeleiding en dagbesteding en wel op zo’n manier dat dit heeft geleid tot misbruik van pgb-gelden.
3.5. Per 1 september 2021 zijn de betalingen uit het pgb tijdelijk opgeschort. Per 18 januari 2022 is de tijdelijke opschorting omgezet naar een definitieve opschorting van de betalingen.
3.6. Met ingang van 27 januari 2022 heeft eiser een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) gekregen voor GGZ Wonen: dat is wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering in de vorm van een pgb.
3.7. Bij het primaire besluit van 29 juli 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten om de aan eiser toegekende maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 met ingang van 1 januari 2019 in te trekken.
3.8. Bij het bestreden besluit van 24 april 2023 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de daartegen door eiser en door de Stichting Okkasie gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder blijft van mening dat de toegekende maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding en dagbesteding met vervoer terecht met ingang van 1 januari 2019 zijn ingetrokken.
3.9. Bij de primaire besluiten van 3 oktober 2023 (de primaire besluiten II) heeft verweerder zowel van eiser als van de Stichting Okkasie, de ten onrechte ontvangen pgb-gelden teruggevorderd tot een bedrag van € 43.183,-. Dit bedrag heeft betrekking op de periode 1 januari 2019 tot 18 januari 2022 (datum definitieve opschorting van de uitbetaling). Volgens verweerder is er sprake van dubbel opzet, omdat zowel door eiser als door de zorgaanbieder opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven met betrekking tot de geboden individuele begeleiding en dagbesteding. Dit heeft verweerder tot de conclusie gebracht dat er sprake is van misbruik van pgb-gelden.
3.10. Bij de bestreden besluiten van 30 mei 2024 (de bestreden besluiten II) heeft verweerder de daartegen door eiser, de Stichting Okkasie en [eiseres] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder blijft van mening dat eiser opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat [eiseres] daar opzettelijk haar medewerking aan heeft verleend. Op juiste gronden is besloten tot terugvordering van het ten onrechte betaalde bedrag van € 43.183,- van zowel eiser als [eiseres] . In de primaire besluiten II staat dat het bedrag van de Stichting Okkasie wordt teruggevorderd. Dit klopt niet. Bedoeld was het bedrag van [eiseres] werkzaam bij de Stichting Okkasie terug te vorderen. Deze omissie heeft verweerder in de bezwaarfase hersteld.
Ten aanzien van de beroepen over de intrekking (ROE 23/1217 en ROE 23/1233)
4. Eisers zijn van mening dat de stelselmatige waarnemingen door de toezichthouders moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient het heimelijk inzetten van opsporingsmethodes in een wettelijke regeling te zijn opgenomen. Dat is volgens eisers niet het geval. Reeds om die reden is door de waarnemingen artikel 8 van het EVRM geschonden. Daarnaast zijn eisers van mening dat de waarnemingen door de toezichthouders onrechtmatig zijn, omdat ze een te ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser en [eiseres] hebben gemaakt. In deze zaken is er op 98 dagen geobserveerd en vele malen gedurende langere tijd. Over [eiseres] is gerapporteerd waar en wanneer zij in het buitenland is geweest, haar bankafschriften zijn opgevraagd en de plekken van de pinbetalingen zijn bekeken. Daarnaast is er nog een aantal getuigen gehoord die hebben verklaard over verschillende aspecten van het leven van eiser. Ook zijn er foto’s gemaakt van de verschillende panden waar de waarnemingen betrekking op hebben. Bij de woning van [eiseres] is regelmatig in de brievenbus gekeken en ook is er aangebeld.
4.1. De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.3.9, eerste lid, van de Wmo 2015 volgt dat verweerder is belast met de controle van de aan de eiser verleende ondersteuning en de besteding van de pgb-gelden en fraudeonderzoek. De CRvB heeft in een uitspraakgeoordeeld dat artikel 2.3.9, eerste lid, van de Wmo 2015 is aan te merken als een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM voor de inzet van algemene onderzoeksbevoegdheden door verweerder. Er is dus een wettelijke grondslag voor de waarnemingen.
4.2. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vragen of de door verweerder verrichte waarnemingen in een redelijke verhouding staan tot het doel de rechtmatigheid van de pgb-gelden van eiser vast te stellen, en of deze waarnemingen niet verder zijn gegaan dan nodig. De rechtbank beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. In verband hiermee merkt de rechtbank het volgende op.
4.3. In de periode van 11 januari 2021 tot en met 20 december 2021 zijn bij het huis van eiser, bij twee panden in [plaats 1] en [plaats 2] (waar de dagbesteding van eiser zou plaatsvinden) en bij het flatgebouw waar [eiseres] woont heimelijke waarnemingen verricht. In deze periode zijn op 91 dagen 205 waarnemingen verricht, door zes verschillende toezichthouders. Regelmatig zijn de waarnemingen verricht op achtereenvolgende dagen. De waarnemingen zijn grotendeels kortdurend, maar er zijn ook 21 waarnemingen van 11 minuten tot 135 minuten. Daarnaast is meermaals:
- bij de huizen van eiser en [eiseres] aangeklopt/aangebeld;
- een foto gemaakt van de voorkant van het huis van eiser;
- een merkteken op de voordeur van het huis van [eiseres] aangebracht;
- in het postvak van [eiseres] gekeken;
- in de avond bij de woning van eiser waargenomen.
Verder is een keer met een buurman van eiser gesproken en een keer met een buurman van [eiseres] . Bij het pand aan de [adres 1] in [plaats 3] is een toezichthouder naar binnen gelopen en heeft daar gesproken met een bewoner. Ook heeft hij foto’s gemaakt van de tuin en een kamer van het pand. Op een andere dag hebben twee toezichthouders in hetzelfde pand getuigenverklaringen van de bewoners afgenomen. Bij het pand aan de [adres 2] in [plaats 4] heeft een toezichthouder foto’s gemaakt van de begane grond van het pand en het perceel.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat deze waarnemingen – daargelaten of ze stelselmatig zijn – niet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank acht de waarnemingen, zoals hiervoor opgesomd, niet meer proportioneel gelet op het aantal dagen waarop waarnemingen zijn verricht, het aantal waarnemingen dat daarop werd gedaan, de duur van sommige waarnemingen en het gegeven dat dit regelmatig op achtereenvolgende dagen gebeurde. Ook het aantal toezichthouders dat de waarnemingen heeft uitgevoerd en de combinatie met overige onderzoeksmethoden (foto’s maken, merktekens aanbrengen, aanbellen/-kloppen en het spreken van buurtbewoners) maken de waarnemingen disproportioneel. Daarnaast zijn de heimelijke waarnemingen langer doorgegaan dan nodig. Het huisbezoek heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 en eiser is door de toezichthouders gehoord op 7 en 13 oktober 2021. [eiseres] is pas op 23 februari 2022, 23 maart 2022, 1 april 2022 en 2 juni 2022 gehoord, dus nadat de waarnemingen waren gestopt. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven toelichting, dat er steeds iets nieuws uit de gesprekken met eiser en [eiseres] kwam dat met waarnemingen moest worden gecontroleerd, is dus in elk geval niet juist voor zover het de verhoren van [eiseres] betreft. Waarom de waarnemingen na 13 oktober 2021, althans korte tijd daarna, nog noodzakelijk waren ter controle van de verklaring van eiser, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Gelet hierop was het naar het oordeel van de rechtbank in de maanden november en december 2021 niet meer nodig om heimelijke waarnemingen te blijven verrichten. De waarnemingen voldoen naar het oordeel van de rechtbank ook niet aan het subsidiariteitsvereiste, omdat verweerder in een lopend heronderzoek nog vóór het huisbezoek op 20 mei 2021 is gestart met heimelijke waarnemingen. Uit de twee verslagen van de waarnemingen blijkt dat er in januari 2021 (op zes dagen tien) en in mei 2021 tot de datum van het huisbezoek (op acht dagen zestien) waarnemingen hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft hiermee te snel een onderzoeksmiddel ingezet dat een ernstige inbreuk op de privélevens van eiser en [eiseres] maakt. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen toelichten waarom in eerste instantie niet kon worden volstaan met een minder zwaar onderzoeksmiddel, zoals een gesprek met eiser en/of [eiseres] , het opvragen van informatie bij eiser en/of [eiseres] en/of een (on)aangekondigd huisbezoek.
4.5. Wat hiervoor in 4.3. en 4.4. is overwogen, maakt dat de inbreuk op de privélevens van eiser en [eiseres] niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit betekent dat de waarnemingen in strijd zijn met artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank is met eisers van oordeel dat verweerder het door deze waarnemingen verkregen bewijs heeft verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat gebruik hiervan door verweerder ontoelaatbaar moet worden geacht. Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit I niet kon baseren op de bevindingen uit de waarnemingen. Dit geldt ook voor de inhoud van de verhoren voor zover die gaan over de bevindingen uit de waarnemingen. De rechtbank zal met deze informatie in de verdere beoordeling van de beroepen dan ook geen rekening houden.
5. Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder de verhoren ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zowel eiser als [eiseres] zijn zo langdurig verhoord dat het absoluut niet meer als rechtmatig kan worden aangemerkt. Het onderzoek van verweerder heeft betrekking op een periode van drie jaar. In die drie jaar hebben zich veel veranderingen voorgedaan. Het eerste verhoor van eiser heeft vijf uur geduurd en het tweede verhoor vier uur. Dit bevordert het vermogen om data en gebeurtenissen op te halen niet. Het feit dat eiser een Wlz-indicatie heeft op psychische gronden maakt bovendien dat eiser niet in staat was om zelfstandig deel te nemen aan die verhoren.
5.1. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] op 23 februari 2022 vijf uur is gehoord, op 23 maart 2022 zes uur, op 1 april 2022 vier uur en op 2 juni 2022 een half uur. Zij werd bij deze gesprekken steeds bijgestaan door een advocaat. Uit de gespreksverslagen blijkt dat de gesprekken regelmatig zijn onderbroken voor pauzes. [eiseres] heeft de opgestelde verslagen aan het eind van de gesprekken na doorlezing per pagina ondertekend.
Eiser is op 7 oktober 2021 vijf uur en op 13 oktober 2021 vier uur gehoord. Hij werd tijdens deze gesprekken niet bijgestaan door een advocaat. Ook bij eiser blijkt uit de verslagen dat de gesprekken regelmatig zijn onderbroken voor pauzes en dat ook hij de opgestelde verslagen aan het eind van de gesprekken na doorlezing per pagina heeft ondertekend.
5.2. De rechtbank is van oordeel dat deze verhoren, voor zover ze geen betrekking hebben op de waarnemingen, rechtmatig zijn. Hierbij is van belang dat [eiseres] tijdens alle gesprekken werd bijgestaan door een advocaat. Bij eiser was dit niet het geval. Dat de toezichthouders hem hebben gehoord is vanzelfsprekend, omdat het over de rechtmatigheid van de aan hem toegekende maatwerkvoorzieningen gaat, maar de rechtbank is van oordeel dat aan de inhoud van de verklaringen van eiser, gelet op zijn psychische klachten, de duur van de verhoren en het gebrek aan bijstand door een advocaat, minder bewijskracht kan worden toegekend. Dit betekent dat voor zover er een discrepantie is tussen de antwoorden van eiser en de antwoorden van [eiseres] , de rechtbank meer waarde zal hechten aan de antwoorden van [eiseres] .
Te beoordelen periode en uitgangspunten bij de intrekking
6. De intrekking van de verstrekte maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb betreft de periode van 1 januari 2019 (de datum met ingang waarvan de toekenning van het pgb is ingetrokken) tot 27 januari 2022 (de datum met ingang waarvan aan eiser een Wlz-indicatie is toegekend). Dit is te beoordelen periode.
6.1. De intrekking van een toekenning van een pgb is een voor de betrokkenen belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.2. Op grond van artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 doet de cliënt aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 (maatwerkvoorziening (natura of pgb)).
6.3. Op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 kan verweerder een besluit, waarmee een maatwerkvoorziening (natura of pgb) is toegekend, herzien of intrekken als is vastgesteld dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
6.4. Het standpunt van verweerder komt erop neer dat eiser in de te beoordelen periode meer uren zorg heeft gedeclareerd dan dat er daadwerkelijk zorg is verleend. Op basis van de onderzoeksgegevens is verweerder zelfs van mening dat er helemaal geen zorg aan eiser is verleend door de medewerkers van de Stichting Okkasie.
6.5. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat aan het bestreden besluit I niet ten grondslag is gelegd dat eisers wisselende verklaringen hebben afgelegd dan wel dat ze geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden. De onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking zit hem volgens verweerder ook niet in het feit dat er bij het verlenen van zorg en het declareren daarvan geen onderscheid is gemaakt tussen individuele begeleiding en dagbesteding, waardoor er dagbesteding is gedeclareerd terwijl individuele begeleiding is verleend. Volgens verweerder is er geen zorg verleend, althans minder dan gedeclareerd.
7. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Eiser en [eiseres] hebben beiden verklaard dat door de opkomende coronacrisis in maart 2020 de manier waarop de zorg werd verleend op een heel andere manier moest plaatsvinden. Zo was het niet meer mogelijk om op de maandag, de dinsdag en de donderdag dagbestedingsactiviteiten te laten plaatsvinden. De begeleiding en de dagbesteding moesten daarom in aangepaste vorm gebeuren. [eiseres] stond altijd in contact met eiser via WhatsApp of bellen. Ook kwam zij nog steeds bij hem thuis langs en werden er een-op-een activiteiten verricht zoals wandelen, hulp bij persoonlijke verzorging, samen koken, begeleiding bij afspraken, boodschappen doen en het houden van ventilerende gesprekken. De zorg heeft hierdoor op verschillende tijdstippen en locaties plaatsgevonden. Ook hebben eiser en [eiseres] verklaard dat de dagbesteding en daginvulling van eiser per dag kon verschillen. Dit kwam doordat eiser zich per dag wisselend voelde en was er ook afhankelijk van of hij al dan niet drank en drugs had gebruikt. [eiseres] moest daarom per dag bekijken wat eiser nodig had dan wel wilde doen. Eiser deed vaak dagbesteding op de [adres 2] . Hier hielp hij mee met klussen. Dat was zijn dagbesteding. Het uit zijn huis komen was het primaire doel van de dag. Dit blijkt ook uit de verklaring van zijn zorgverlener aan de toezichthouder [naam 3] van 5 november 2021. Als [eiseres] niet beschikbaar was door vakantie of ziekte dan werd zij vervangen door de heer [getuige 1] ( [getuige 1] ). [getuige 1] is net als [eiseres] zowel bestuurder als zorgverlener bij de Stichting Okkasie. Maar ook in de vakantieperiodes had eiser veelvuldig digitaal / telefonisch contact met [eiseres] . Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat er altijd zorg is geleverd door de medewerkers van de stichting Okkasie. Eiser en zijn zorgverlener blijven standvastig van mening dat zij nooit meer zorg hebben gedeclareerd dan daadwerkelijk is geleverd en ook nooit pgb-gelden voor andere doeleinden hebben aangewend dan voor het leveren van zorg. De beëdigde verklaringen van [eiseres] en eiser bij de notaris bevestigen dit en dienen als dwingend bewijs.
7.1. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat de rode draad in deze zaken is dat zowel eiser als [eiseres] hebben volgehouden dat fysieke ondersteuning werd geleverd naar aard en omvang zoals die was geïndiceerd en werd gedeclareerd. Nog daargelaten dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de ondersteuning gedurende meerdere perioden überhaupt niet kan zijn geleverd vanwege onder andere het verblijf in het buitenland van [eiseres] en het feit dat er ook nog begeleiding aan een andere cliënt werd gegeven door [eiseres] , is daarvan ook anderszins helemaal niets teruggezien. Verweerder blijft dus bij het standpunt dat er bewust en opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven en dat de pgb-gelden niet zijn aangewend voor het doel waarvoor deze zijn verstrekt.
Er is wel zorg verleend,….
7.2. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel het verblijf van [eiseres] in het buitenland niet hoeft te betekenen dat er door de Stichting Okkasie geen zorg aan eiser kan zijn verleend. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat de zorgovereenkomst is gesloten met de Stichting Okkasie en dat daarin niet staat dat de zorg uitsluitend door [eiseres] zal worden verleend. Bij verblijf van [eiseres] in het buitenland (en overigens ook wanneer [eiseres] wel in Nederland is) kan zorg dus ook door [getuige 1] zijn verleend. Bepaalde zorg, zoals ventilerende gesprekken, is bovendien ook telefonisch of via WhatsApp op afstand denkbaar. De rechtbank neemt hierbij mede in overweging dat eiser vanaf het begin heeft verklaard dat ook [getuige 1] zorg aan hem verleent. Eiser zegt daarover dat dit al tien jaar het geval is. [eiseres] en [getuige 1] zijn er 24 uur per dag voor hem, zo verklaart eiser. Is het niet [eiseres] dan is het [getuige 1] . Eiser heeft ook consequent verklaard dat hij [getuige 1] de hele dag tot zijn beschikking heeft wanneer [eiseres] met vakantie is, maar dat hij ook dan contact heeft met [eiseres] . Zowel [eiseres] als [getuige 1] bevestigen dat.
7.3. De rechtbank vindt het aannemelijk dat er door [eiseres] en [getuige 1] van de Stichting Okkasie in de te beoordelen periode zorg is verleend aan eiser. Dit blijkt uit de verslagen van de verhoren, de ter zitting afgelegde verklaringen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de informatie in het dossier van [naam 1] . In de brief van 3 mei 2021 van [naam 1] staat bijvoorbeeld dat er begeleiding is van [eiseres] van de Stichting Okkasie. In de brief van 6 oktober 2022 staat dat in de dossiers van eiser binnen Mondriaan vanaf eind 2019 tot en met heden eisers begeleidster [eiseres] van de Stichting Okkasie betrokken is geweest bij eisers behandeling; zij heeft onder andere de taak gekregen toezicht te houden op eisers medicijngebruik. Uit het dossier komt wel een beeld naar voren van zorg die niet op gezette tijden werd verleend, dus niet per se op de in de zorgovereenkomst en declaraties vermelde dagen (te weten op maandag, dinsdag en donderdag), maar (ook) op ongeplande momenten, afhankelijk van de noodzaak daartoe. Dat hebben eiser en [eiseres] ook vanaf het begin verklaard. [eiseres] heeft toegelicht dat zij zorg verleende buiten de “officiële werkdagen”, namelijk onder meer omdat er vaak calamiteiten waren (ook in de avonduren) en omdat er veel tijd zat tussen donderdag (laatste “officiële werkdag” van de week) en maandag (eerste “officiële werkdag” van de week). Daarom volgt de rechtbank verweerder ook niet in zijn standpunt dat de zorg die [eiseres] op maandag-, dinsdag- en donderdagochtend aan een andere client ( [naam 2] ) leverde, betekent dat het onmogelijk is dat [eiseres] zorg aan eiser heeft verleend. Uit het dossier blijkt ook dat niet nauwkeurig werd geadministreerd wanneer er daadwerkelijk zorg was verleend. De maandelijkse declaraties waren gebaseerd op de volgende rekensom: jaarlijks aantal geïndiceerde uren individuele begeleiding én dagbesteding gedeeld door twaalf maanden. Het ontbreken van een deugdelijke administratie ligt echter niet aan het bestreden besluit I ten grondslag, zodat de rechtbank daaraan geen gevolgen verbindt. De vraag die voorligt is of er meer uren zijn gedeclareerd dan dat er daadwerkelijk zorg is verleend.
…maar minder uren dan de gedeclareerde uren
7.4. De rechtbank is van oordeel dat er in ieder geval voor het jaar 2021 voldoende onderbouwing in het dossier zit voor het standpunt van verweerder dat eiser meer uren zorg heeft gedeclareerd dan de medewerkers van de Stichting Okkasie hebben geleverd. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door [eiseres] tijdens het onderzoek overgelegde kalenderbladen over het jaar 2021, waarop zij de door haar geleverde zorg aan eiser had aangetekend, in combinatie met de door haar afgelegde verklaring op 1 april 2022. Uit de verklaring blijkt dat zij per maand 55 tot 60 uur aan individuele begeleiding en dagbesteding aan eiser heeft besteed. Volgens de kalenderbladen gaat het (eveneens) om ongeveer 60 uur per maand. Dit terwijl eiser een indicatie had van 5 uur individuele begeleiding en 21 uur dagbesteding per week. Dat is in totaal 26 uur per week en 112,67 uur per maand.
Er zit dus een gat van ruim 52 uur per maand tussen de gedeclareerde zorg en de zorg die in de praktijk door de medewerkers van de Stichting Okkasie is geleverd. Dat al deze zorg toch door [eiseres] werd geleverd op onvoorziene momenten (die ze soms niet op de kalenderbladen noteerde) acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarvoor zijn het te veel uren en dat kan de rechtbank ook niet rijmen met de verklaring van 1 april 2022.
7.5. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er reden is anders te oordelen over de rest van de te beoordelen periode (van 1 januari 2019 tot 27 januari 2022). De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. [eiseres] heeft namelijk zelf verklaarddat het al ongeveer tien jaar zo ging als op de kalenderbladen over het jaar 2021 is ingevuld. Uit de verslagen van de gesprekken met [eiseres] en hetgeen zij ter zitting heeft verklaard, blijkt dat [eiseres] sinds 2015 nog maar drie (en later twee) cliënten had (eiser en [naam 2] ). Dagbesteding vindt vanaf 2015 al niet meer in groepsverband plaats, maar op individuele basis.Dat is door de coronacrisis niet veranderd. Alleen de wijze waarop die individuele zorg werd geleverd is daardoor veranderd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om over de gehele te beoordelen periode te oordelen zoals hiervoor in rechtsoverweging 7.4 is geoordeeld over 2021.
7.6. De rechtbank vindt het op basis van het dossier aannemelijk dat er zo’n 60 uur per maand zorg is verleend aan eiser door medewerkers van de Stichting Okkasie. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn standpunt dat er helemaal geen zorg is geleverd door de medewerkers van de Stichting Okkasie, maar wel in zijn standpunt dat er minder zorg is verleend dan gedeclareerd. Eisers hebben weliswaar gesteld dat veel meer zorg is verleend dan er was geïndiceerd, maar dat hebben zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hun verklaringen zijn daarvoor onvoldoende en een deugdelijke administratie ontbreekt.
7.7. Verweerder mocht de maatwerkvoorziening gelet op het voorgaande intrekken op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, van de Wmo 2015. Eiser heeft immers onjuiste gegevens verstrekt (over het daadwerkelijk verleende aantal uren zorg) en als eiser het juiste aantal uren had gedeclareerd, dan had dat tot een andere beslissing geleid.
8. Eiser is van mening dat verweerder geen volledige belangenafweging heeft gemaakt.
8.1. De rechtbank overweegt dat de in artikel 2.3.10, eerste lid, van de Wmo 2015 genoemde intrekkingsgrond een bevoegdheid is en geen verplichting. Dit betekent dat verweerder bij gebruikmaking van deze bevoegdheid een belangenafweging moet maken.
Zoals uit het bestreden besluit I blijkt, is verweerder van mening dat het belang van een juiste besteding van gemeentelijke pgb-gelden, het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van zorgverlening, het voorkomen van misstanden en het algemene belang bij een juiste uitvoering van de Wmo 2015 – en dus herstel in de rechtmatige toestand – zwaarder dienen te wegen dan het persoonlijk belang van eiser om niet tot intrekking over te gaan. Daarbij heeft verweerder ook in aanmerking genomen dat zowel eiser als [eiseres] bewust en opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven en dat zij al doende misbruik hebben gemaakt van pgb-gelden. Gelet daarop is een herstel in de rechtmatige toestand volgens verweerder meer dan aangewezen.
8.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten doorslaan. Eiser heeft in beroep ook niet aangevoerd welke belangen verweerder dan nog meer had moeten meewegen. De rechtbank acht hier ook nog van belang dat medewerkers van de Stichting Okkasie, volgens de verklaring van eisers ter zitting, ook na de onder 3.5 genoemde tijdelijke en definitieve opschorting van de betaling van pgb-gelden zorg zijn blijven verlenen aan eiser en dat eiser op de datum dat het primaire besluit I (29 juli 2022) werd genomen al geruime tijd een Wlz-indicatie had (sinds 27 januari 2022). Eiser heeft dus niet zonder zorg gezeten.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bevoegd was om met ingang van 1 januari 2019 het pgb in te trekken en bij afweging van de betrokken belangen van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De beroepen tegen het intrekkingsbesluit zijn ongegrond.
10. Eiser vindt dat hij recht heeft op schadevergoeding in de vorm van uitbetaling van het pgb met terugwerkende kracht vanaf september 2021 vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn immateriële schade bestaande uit psychische schade die hij heeft geleden als gevolg van de handelswijze van verweerder. Eiser is door het handelen van verweerder het vertrouwen in iedereen, maar met name in overheidsinstellingen geheel verloren. Hij is door het handelen van verweerder de afgrond in gezakt en wil deze schade vergoed krijgen. Eiser laat het aan de rechtbank om de door hem geleden schade op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek te schatten.
10.1. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
10.2. Nu het intrekkingsbesluit volgens de rechtbank geen onrechtmatig besluit is, wijst de rechtbank dit verzoek om schade af.
Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
11. Wat betreft het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank het volgende.
11.1. De vraag of de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
11.2. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
11.3. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
11.4. In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 31 augustus 2022 tot aan deze uitspraak naar boven afgerond drie jaar verstreken. De redelijke termijn is in dit geval dus met twaalf maanden overschreden. Dat betekent een totale schadevergoeding van € 1.000,- (twee halve jaren à € 500,-).
11.5. Daarbij heeft de procedure in bezwaar zeven maanden, drie weken en drie dagen geduurd (van 31 augustus 2022 tot en met 24 april 2023). Dat is naar boven afgerond twee maanden te lang. Het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn, bestaande uit tien maanden, is toe te rekenen aan de procedure in beroep.
11.6. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017.Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 166,67 (2/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 833,33 (10/12 deel van € 1.000,-).
Ten aanzien van de beroepen over de terugvordering (ROE 24/3535 en ROE 24/3605)
12. In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 staat: indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
12.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat sprake is van opzet als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.
13. Tussen partijen is in geschil of in dit geval is voldaan aan het opzetvereiste van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 en verweerder het pgb over de te beoordelen periode daarom van eiser en ook van [eiseres] mocht terugvorderen.
13.1. Zoals hierboven is te lezen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er helemaal geen zorg is verleend door de medewerkers van de Stichting Okkasie. Verweerder heeft wel aannemelijk gemaakt dat er door eiser meer uren zorg zijn gedeclareerd dan dat er daadwerkelijk zijn geleverd. Dit betekent dat aan eiser niet de volledige ondersteuning is verstrekt die hij heeft gedeclareerd.
13.2. Vervolgens ligt ter beantwoording voor de vraag of de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door eiser opzettelijk heeft plaatsgevonden en of [eiseres] daaraan opzettelijk haar medewerking heeft verleend.
13.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat eiser heeft verklaard dat hij wist dat de declaraties onjuist waren, dit betekent dat hij willens en wetens heeft getekend voor een onjuiste opgave van geleverde uren zorg. Daarmee is er volgens verweerder opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. Nu [eiseres] die gegevens zelf heeft ingevuld en wist dat de gedeclareerde zorg niet was geleverd, heeft zij volgens verweerder opzettelijk hulp en assistentie verleend.
13.4. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Ten eerste volgt uit rechtsoverweging 5.2. dat de rechtbank aan de door eiser afgelegde verklaringen minder bewijskracht toekent. Ten tweede ziet de door verweerder aangehaalde verklaring van eiser erop dat hij in zijn beleving juist
meeruren zorg kreeg dan gedeclareerd. Hoewel verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser daarmee strikt genomen heeft verklaard dat hij wist dat de declaraties onjuist waren (want volgens eiser
minderuren zorg gedeclareerd dan de daadwerkelijk verleende uren zorg) gaat de vergelijking met de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 11 maart 2020naar het oordeel van de rechtbank niet op. In die zaak ondertekende betrokkene declaratieformulieren waarop stond dat er hele dagen zorg was verleend, terwijl hij wist dat hij die zorg
niethad ontvangen. Dat eiser met zijn keus tot ondertekening over te gaan willens en wetens heeft getekend voor een onjuiste urenopgave – in de zin dat hij willens en weten
meerdan de daadwerkelijk aan hem verleende uren zorg heeft gedeclareerd – en aldus opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, volgt de rechtbank niet. Eiser was naar het oordeel van de rechtbank het overzicht kwijt. Eiser wist bijvoorbeeld niet voor hoeveel uur per maand hij überhaupt een indicatie had.Als hij dat al niet wist, dan kan hij zich er ook niet bewust van zijn geweest dat de declaraties onjuist waren. De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de opzet aan de zijde van eiser ook zijn psychische gesteldheid en het feit dat de zorg niet op gezette tijden werd verleend, maar in afwijking van de contractuele dagen op wisselende momenten, waardoor aannemelijk is dat eiser het overzicht daarop kwijt was. Hieruit leidt de rechtbank af dat er in ieder geval bij eiser geen sprake was van opzet.
13.5. Nu er bij eiser geen sprake was van opzet, vervalt ook de grondslag om terug te vorderen van degene die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend aan het verstrekken van de onjuiste informatie. Dit omdat er bij terugvordering van de medepleger sprake moet zijn van zogenoemd dubbele opzet. Dus zowel bij eiser als bij degene die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend. Gelet hierop komt de rechtbank dan ook niet meer toe aan de beroepsgrond van [eiseres] dat verweerder ten onrechte van haar in persoon heeft teruggevorderd in plaats van de Stichting Okkasie.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Gelet hierop kan er dus ook geen sprake zijn van dubbel opzet. Verweerder heeft daarom geen gebruik mogen maken van de terugvorderingsbevoegdheid uit artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
15. Ook in het kader van het beroep tegen de terugvordering heeft eiser verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens de immateriële schade die eiser stelt te hebben geleden ten gevolge van onrechtmatig verkregen bewijs en onderzoek.
15.1. De rechtbank wijst ook dit verzoek om schadevergoeding af. De terugvorderingsbesluiten kunnen weliswaar geen standhouden, maar de onrechtmatigheid van die besluiten is niet gelegen in het onderzoek, maar in het ontbreken van opzet bij eiser.
16. De beroepen tegen de intrekking (ROE 23/1217 en ROE 23/1233) zijn ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb met ingang van 1 januari 2019 in stand blijft. Eiser en de Stichting Okkasie krijgen in die zaken daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen in die zaken ook geen vergoeding van hun proceskosten.
16.1. In het beroep van eiser met zaaknummer ROE 23/1217 bestaat er aanleiding om verweerder en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,25en een waarde per punt van € 907,-). Dus ieder € 113,38.
17. De beroepen tegen de terugvordering (ROE 24/3535 en ROE 24/3605) zijn gegrond. Dat betekent dat de terugvordering van de ten onrechte verstrekte pgb-gelden niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten II. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en herroept de primaire besluiten II van 3 oktober 2023.
17.1. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het griffierecht aan eiser en [eiseres] vergoeden. Ook krijgen zij een vergoeding van de proceskosten. Verweerder moet deze vergoedingen betalen.
17.2. De proceskosten in het beroep van eiser met zaaknummer ROE 24/3605 worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de zitting, met een waarde van € 907,- en wegingsfactor 1).
De proceskosten in bezwaar worden begroot op € 1.294,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de hoorzitting, met een waarde van € 647,- en wegingsfactor 1). Dat is in totaal € 3.108,-.
17.3. Daarnaast heeft eiser om vergoeding van de reiskosten naar de zitting gevraagd. Als reiskosten komen op grond van artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking de reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse. Dit leidt tot een vergoeding van € 20,86.
17.4. De proceskosten in het beroep van [eiseres] met zaaknummer ROE 24/3535 worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de zitting, met een waarde van € 907,- en wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar worden begroot op € 1.294,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de hoorzitting, met een waarde van € 647,- en wegingsfactor 1). Dat is in totaal € 3.108,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
in het beroep met zaaknummer ROE 23/1217 ( [eiser] )
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van € 167,67 en tot het betalen van proceskosten van € 113,38;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van € 833,33 en tot het betalen van proceskosten van € 113,38;
in het beroep met zaaknummer ROE 23/1233 (Stichting Okkasie)
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
in het beroep met zaaknummer ROE 24/3535 ( [eiseres] )
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt dit besluit en herroept het primaire besluit II van 3 oktober 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan [eiseres] moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan [eiseres] ;
in het beroep met zaaknummer ROE 24/3605 ( [eiser] )
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt dit besluit en herroept het primaire besluit II van 3 oktober 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.128,86 (€ 3.108,- + € 20,86) aan proceskosten aan eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzitter, en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. S.A. Lemmens, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025 .
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 augustus 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.