In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, ondanks dat zijn beroep gegrond is verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 984.000,-. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 11 maart 2025 werd duidelijk dat de waarde van de onroerende zaak in geschil was, maar dat partijen het erover eens waren dat deze € 935.000,- bedraagt. De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de eerste gemachtigde het dossier had gesloten en er geen verplichting op eiser rustte om kosten voor de verleende rechtsbijstand te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 935.000,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.