ECLI:NL:RBLIM:2025:3246

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/03/337038 / FA RK 24-3453
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorschot op verrekenvordering in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster, heeft een voorschot van € 2.500.000,- op haar verrekenvordering van de man verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdvordering al aanhangig is en dat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met deze hoofdvordering. De vrouw heeft voldoende belang bij haar verzoek, aangezien zij al bijna zeven jaar wacht op de verrekenvordering. De man heeft verweer gevoerd en betwist dat de vrouw recht heeft op het gevraagde voorschot. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verrekenvordering op de man vaststaat en dat er geen klemmende redenen zijn om het verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft de man veroordeeld om het voorschot binnen drie maanden na betekening van de beschikking te betalen, met wettelijke rente bij gebreke van tijdige betaling. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de vrouw direct kan beschikken over het toegewezen bedrag. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 28 februari 2025
Zaaknummer: C/03/337038 / FA RK 24-3453
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven op een incidenteel verzoek op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
[de vrouw] ,
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra, kantoorhoudend te Maastricht,
en:
[de man] ,
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M.H.W. Clijsen, kantoorhoudend te Maastricht.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
  • de akte uitlating met een incidenteel/provisioneel verzoek betaling voorschot op verrekenvordering van de vrouw van 29 november 2024;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 27 januari 2025;
  • de brief met bijlagen van de man van 5 februari 2025;
  • de e-mail met een bijlage van de vrouw van 5 februari 2025;
  • de brief met bijlagen van de man van 6 februari 2025;
  • het verweerschrift van de man van 6 februari 2025;
  • de zittingsaantekeningen van de vrouw, overgelegd tijdens de mondelinge behandeling van 6 februari 2025.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 februari 2025. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 9 januari 1991 te Heerlen. Bij beschikking van 30 augustus 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2.
Bij beschikking van 30 augustus 2019 zijn partijen bevolen over te gaan tot het onder ede opstellen van een beschrijving van het (per peildatum 23 mei 2018) te verrekenen en te verdelen vermogen ten overstaan van de benoemde notaris [naam notaris] , verbonden aan [notariskantoor] , waarbij de notaris gebruik zou kunnen maken van de bevoegdheden zoals die door de wet aan de notaris zijn toegekend. De verdere beslissing is aangehouden.
2.3.
Bij brieven van 14 respectievelijk 18 oktober 2024 is de akte van boedelbeschrijving van de vrouw, die onder ede door haar is opgesteld, met bijbehorende stukken, door de notaris aan de rechtbank gezonden. Bij brief van 20 december 2024 is de akte van boedelbeschrijving van de man, die onder belofte door hem is opgesteld, met bijbehorende stukken door de notaris aan de rechtbank gezonden. Op verzoek van de rechtbank heeft de notaris bij brief van 31 januari 2025 een aantal ontbrekende stukken bij de akte boedelbeschrijving van de vrouw toegezonden, te weten de bijlagen bij het deskundigenrapport van 31 juli 2024 waarbij de waarde van de aandelen van de vrouw in [naam bv 1] (hierna te noemen: [naam bv 1] ) zijn getaxeerd in opdracht van de boedelnotaris.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank om, bij (tussen)beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om bij wege van voorschot op de verrekenvordering van de vrouw aan haar te betalen een bedrag van € 2.500.000,00 binnen vier weken na betekening van de door de rechtbank af te geven beslissing, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot aan de dag der voldoening.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd en heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw en subsidiair het door de man aan de vrouw te betalen voorschot te matigen tot een ander lager bedrag dan het door de vrouw verzochte voorschotbedrag, een en ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen, en daarbij te bepalen dat de man het betreffende voorschot aan de vrouw dient te betalen binnen drie maanden na betekening van de door de rechtbank in deze te geven beslissing, althans enige andere termijn langer dan de door de vrouw verzochte termijn van vier weken, een en ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen. Met compensatie van kosten.
3.3.
Op de door partijen ingenomen stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.

4.De mondelinge behandeling

4.1.
Namens de man is voorafgaand aan de mondelinge behandeling een verzoek tot verplaatsing van de mondelinge behandeling gedaan. Aangevoerd is dat de man de e-mail van de rechtbank van 20 december 2024, waarin – nadat partijen hun verhinderdata hebben aangeleverd – onder meer de datum en het tijdstip van de mondelinge behandeling is meegedeeld, over het hoofd heeft gezien. Verder heeft de man de oproep voor de mondelinge behandeling niet ontvangen, omdat hij na 15 december 2024 niet meer op zijn adres in Amsterdam is geweest. Ook heeft de man niet onderkend dat de akte van de zijde van de vrouw van 27 november 2024 een provisioneel verzoek bevatte en wat dit processueel inhoudt. Hoewel de man de situatie zelf heeft laten ontstaan, is het van belang dat de man voldoende gelegenheid heeft om zich met de advocaat voor te bereiden op het verzoek van de vrouw.
4.2.
De vrouw heeft zich verzet tegen verplaatsing van de mondelinge behandeling.
4.3.
De rechtbank heeft partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling meegedeeld, gelet op de korte termijn, de beslissing op het verzoek tot verplaatsing niet voorafgaande aan de mondelinge behandeling te nemen.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek gehandhaafd.
4.5.
De rechtbank heeft, nadat partijen zich over en weer nogmaals hebben kunnen uitlaten over het verzoek van de man tot verplaatsing van de mondelinge behandeling, het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft partijen voorgehouden dat zij kort na de indiening van het inleidende processtuk (te weten op 5 december 2024) zijn gevraagd hun verhinderdata door te geven, zowel voor de bodemzaak als voor het verzoek van de vrouw tot betaling van een voorschot. De man heeft vervolgens op 11 december 2024 telefonisch contact met de griffie opgenomen (de man heeft dat gesprek op de zitting bevestigd) en heeft zelf aangegeven dat het verzoek over het “voorschot op een misverstand berust”. De rechtbank leidt hieruit af dat de man het verzoek van de vrouw tot betaling van een voorschot dan ook heeft begrepen. Nadat beide partijen hun verhinderdata hebben doorgegeven, heeft de rechtbank partijen bij e-mail van 20 december 2024 geïnformeerd over de geplande zittingen; de eerste om het incidenteel (voorschot) verzoek te behandelen en de tweede om de bodemverzoeken verder te behandelen. Dat de man deze e-mail mogelijk over het hoofd heeft gezien, komt voor zijn rekening en risico. Partijen zijn vervolgens ook bij, zowel gewone als aangetekende, brieven opgeroepen voor de zitting in de bodemzaak als de zitting voor de onderhavige zaak. De oproepen aan de man zijn naar zijn GBA-adres verstuurd. De aangetekende brieven zijn meermaals door de post aangeboden. De aangetekende brief met de oproep voor de bodemzaak is door de man op 2 januari 2025 (op zijn GBA-adres) in ontvangst genomen. Dit betekent dat de man in ieder geval op dat moment ook kennis heeft kunnen nemen van (in ieder geval) de per gewone post verzonden oproep voor de onderhavige zaak, terwijl de aangetekende brief gereed lag bij PostNL. De man heeft eerder een advocaat gehad en heeft bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad geprocedeerd, zodat hij ook op de hoogte was dat hij zich opnieuw van rechtskundige bijstand kan voorzien met het oog op de geplande zitting voor het verzoek. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling overwogen dat de man – tijdig – op de hoogte was van het verzoek om betaling van een voorschot van de vrouw en de (in samenspraak) geplande mondelinge behandeling en dan ook voldoende tijd heeft gehad om tijdig een advocaat in te schakelen en zich – samen met deze advocaat – voor te bereiden op de geplande mondelinge behandeling. Dat de man hiermee lange tijd heeft gewacht, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden geen klemmende reden was voor uitstel van de mondelinge behandeling, zodat de zaak inhoudelijk is behandeld.
4.6.
Partijen hebben vervolgens hun standpunten ten aanzien van het incidentele verzoek van de vrouw uiteengezet. Op deze standpunten zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.

5.De beoordeling

Juridisch kader
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van een vordering ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), die strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van de bodemprocedure, een drietal vereisten geldt: (i) de hoofdvordering moet al aanhangig zijn, (ii) de gevraagde voorlopige voorziening moet samenhangen met de hoofdvordering en (iii) de partij die de voorlopige voorziening verlangt, moet daarbij voldoende belang hebben, in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht.
5.2.
Artikel 223 Rv eist geen spoedeisend belang voor het instellen en toewijzen van een provisionele vordering.
5.3.
De rechter dient voor wat betreft de hiervoor onder (iii) genoemde eis het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering af te wegen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken (ECLI:NL:GHSHE:2019:4166).
5.4.
Een provisionele vordering kan ook strekken tot toewijzing van hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd of van een gedeelte hiervan (ECLI:NL:HR:1997:ZC2489, NJ 1998, 113).
5.5.
Bij een vordering tot betaling is in verband met het restitutierisico over het algemeen alleen plaats indien de vordering tot beloop van het gevorderde voorschot voldoende vaststaat of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld (ECLI:NL:GHDHA:2020:1922).
5.6.
De rechter die over een provisionele vordering moet beslissen is niet gehouden bewijslevering te gelasten. De provisionele voorziening is immers voorlopig van karakter en bindt de rechter in de hoofdzaak niet (ECLI:NL:HR:2002:AE7005).
5.7.
Tenslotte geldt dat in een verzoekschriftprocedure ook een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv kan worden verzocht (ECLI:NL:HR:2014:3533).
Aanhangig zijn hoofdzaak en connexiteit
5.8.
De rechtbank stelt vast dat een bodemprocedure aanhangig is (met zaaknummer C/03/250360 / FA RK 18-1895) en de door de vrouw gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de verzoeken in de bodemprocedure, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot een voorlopige voorziening.
Voldoende belang
5.9.
De vraag is vervolgens of de vrouw voldoende belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
5.10.
De vrouw heeft gesteld dat zij een aanzienlijke verrekenvordering op de man heeft, op betaling waarvan zij nu inmiddels al bijna zeven jaren moet wachten. De vrouw wenst een voorschot te ontvangen op haar verrekenvordering, welke zij, inclusief rente (gerekend tot
18 november 2024), becijferd heeft op een bedrag van € 5.404.318,17, zodat zij in ieder geval een bedrag van € 2.500.000,00 van de man wenst te ontvangen, omdat dit bedrag in voldoende mate vast staat.
5.11.
De man heeft betwist dat de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft bij een door de man aan de vrouw te betalen voorschot uit hoofde van de verrekening die tussen partijen dient plaats te vinden.
5.12.
De rechtbank overweegt dat het verzoek van de vrouw uitsluitend is gebaseerd op haar (mogelijke) vordering in het kader van de verrekening en niet, zoals de man aanvoert, ook ziet op de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen.
5.13.
Bij beschikking van 30 augustus 2019 zijn partijen bevolen over te gaan tot het onder ede opstellen van een beschrijving van het (per peildatum 23 mei 2018) te verrekenen en te verdelen vermogen ten overstaan van een notaris. Notaris [naam notaris] , verbonden aan [notariskantoor] , is benoemd om de beschrijving op te maken, waarbij de notaris gebruik zal kunnen maken van de bevoegdheden zoals die door de wet aan de notaris, onder andere in artikel 675 Rv, zijn toegekend.
5.14.
Uit de door de notaris overgelegde getekende boedelbeschrijving van de vrouw van 2 oktober 2024 en de getekende boedelbeschrijving van de man van 13 december 2024 volgt dat partijen grotendeels overeenstemming hebben over de samenstelling van het te verdelen en te verrekenen vermogen van partijen.
5.15.
Verder volgt uit de boedelbeschrijvingen dat de notaris in en na overleg met de man en de vrouw opdracht heeft gegeven tot waardering van de tot het te verdelen vermogen behorende registergoederen en de tot het te verrekenen vermogen behorende aandelen in besloten vennootschappen.
5.16.
De vrouw heeft in de boedelbeschrijving verklaard dat van haar zijde tot het te verrekenen vermogen (onder meer) behoren de aandelen in het kapitaal van [naam bv 1] De waarde van deze aandelen zijn in opdracht van de notaris door de deskundige [naam deskundige] van [naam bv 2] per de peildatum vastgesteld op € 2.546.426,-. Hierop strekken in mindering de nader te bepalen belastinglatentie en de waarde van de ten tijde van het huwelijk bestaande eenmanszaak van de vrouw die bij de oprichting van de vennootschap in 1992 in de vennootschap is ingebracht.
5.17.
De man heeft in de boedelbeschrijving verklaard dat van zijn zijde tot het te verrekenen vermogen (onder meer) behoort de aandelen in het kapitaal van [naam bv 3] De waarde van deze aandelen zijn in opdracht van de notaris door de deskundige [naam deskundige] van [naam bv 2] per de peildatum vastgesteld op € 12.208.056,-.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat in overleg met partijen de deskundige [naam deskundige] is verzocht de aandelen van de vennootschappen van partijen te waarderen. Uit de bij het rapport gevoegde bijlagen leidt de rechtbank eveneens af dat partijen (dan wel hun adviseurs) ook betrokken zijn geweest bij de onderzoeken door de deskundige. Tenslotte zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de conceptrapporten. Uit het deskundigenrapport ten aanzien van de aandelen [naam bv 1] , dat als bijlage bij de boedelbeschrijving is gevoegd, volgt dat de deskundige aan partijen een inhoudelijke reactie heeft gevraagd op de concept waardering, maar dat partijen hier geen gebruik van hebben gemaakt. Alleen de adviseur van de vrouw heeft “akkoord gegeven”. Uit het deskundigenrapport ten aanzien van de aandelen [naam bv 3] volgt dat partijen van mening verschillen over de uitgangspunten en aannames. De deskundige heeft, zo volgt uit het rapport na de laatste bijeenkomst van hoor en wederhoor ten kantore van de notaris, het definitieve rapport opgesteld. De rechtbank leidt uit het voorgaande (vooralsnog) af, terwijl ook niet anders is gesteld of gebleken in deze provisionele procedure, dat de deskundigenonderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden.
5.19.
Uit de boedelbeschrijvingen volgt verder dat de vrouw instemt met de uitkomst van de waardebepaling van de aandelen van [naam bv 1] en de man niet en dat de vrouw niet volledig althans voorwaardelijk instemt met de uitkomst van de waardebepaling van de aandelen van [naam bv 3] en de man hiermee niet instemt.
5.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat, hoewel zij het op onderdelen niet eens is met de deskundigenrapporten, zij zich bij de uitkomst van de waarderingen kan neerleggen en van mening is dat hiervan kan worden uitgegaan.
5.21.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er twee door partijen getekende boedelbeschrijvingen liggen en dat als deze naast elkaar worden gelegd er alleen “franjes” overblijven en de grote lijn hetzelfde is, zodat dit nooit tot grote discussiepunten kan leiden.
5.22.
De rechtbank leidt uit de standpunten van partijen tijdens de mondelinge behandeling af dat, hoewel partijen eerder van mening verschilden, zij nu beiden van mening zijn dat hetgeen in de boedelbeschrijvingen beschreven staat wel als uitgangspunt bij de verdere afwikkeling kan gelden. Daarbij heeft de man tijdens de mondelinge behandeling ook nog verklaard dat hij het stuk van mr. Tuinstra, waarvan de rechtbank begrijpt dat de man de akte met provisioneel verzoek van de vrouw bedoelt, heeft gelezen en het weliswaar met een “heleboel” dingen niet eens is, maar dat “het cijfermateriaal wel goed” is. Volgens de man zou het dan ook “ontzettend simpel” zijn om “eruit te komen”. Ook hier leidt de rechtbank uit af dat de man eveneens van mening is dat van de door de vrouw genoemde bedragen in het verzoekschrift, welke bedragen zij heeft afgeleid uit haar boedelbeschrijving (die qua bedragen overeenstemt met de boedelbeschrijving van de man), kan worden uitgegaan.
5.23.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de in de boedelbeschrijvingen genoemde bedragen daarmee, in dit incidentele verzoek, vooralsnog als aannemelijk kunnen worden aangemerkt.
5.24.
De man heeft in het verweerschrift wel nog gesteld dat hij een gegronde onderbouwing heeft waarom de uitkomst van de verdeling en verrekening een ander beeld laat zien, waarbij de afrekening tussen partijen van een substantieel lagere omvang zal blijken, en mogelijk gelijk, dan wel andersom dat de man een vordering op de vrouw heeft. De man – zo begrijpt de rechtbank – heeft ter onderbouwing van deze stelling enkel aangevoerd dat hij een substantiële vergoedingsvordering heeft op de gemeenschap(pen) dan wel de vrouw, nu hij de afgelopen jaren de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke panden heeft betaald. De vrouw heeft betwist dat de man de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning betaalt. Zij heeft gesteld dat zij deze zelf betaalt. Ten aanzien van de andere panden heeft de vrouw – onweersproken – aangevoerd dat alleen de man deze panden gebruikt. De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij al geruime tijd wil dat de panden worden verkocht, maar de man dit niet wil. De vrouw betwist dat de man een vergoedingsvordering op de vrouw heeft.
5.25.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, welke overigens niet is weersproken door de man, en nu de man zijn stelling vervolgens ook niet nader heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat de man vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vergoedingsvordering op de vrouw heeft. Daar komt nog bij dat een eventuele vergoedingsvordering als gevolg van betaalde eigenaarslasten van gemeenschappelijke panden, naar het oordeel van de rechtbank, niet in de afwikkeling van de verrekening betrokken dient te worden, maar bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, welke door de vrouw niet in het incidentele verzoek zijn betrokken, zodat deze vergoedingsvordering (voor zover de man deze toch mocht hebben) geen invloed heeft op de (hoogte van de) verrekenvordering. De man heeft verder zijn stelling dat volgens hem de afrekening van de verrekening lager zal zijn op geen enkele manier onderbouwd, dan wel aannemelijk gemaakt. Hij heeft evenmin verweer gevoerd tegen de in de boedelbeschrijving genoemde bedragen, sterker nog, hij is van mening dat van de boedelbeschrijvingen kan worden uitgegaan en er alleen wat “franjes” resteren. Evenmin heeft hij concreet verweer gevoerd tegen de door de vrouw becijferde verrekenvordering.
5.26.
Voor wat betreft het verweer van de man dat hij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de behandeling van het onderhavige incidenteel verzoek, is de rechtbank van oordeel zoals hierboven onder 4.5. uiteengezet, dat dit aan de man zelf te wijten is. De man heeft verder nog aangevoerd dat hij eerst in de hoofdzaak nog in de gelegenheid moet worden gesteld om inhoudelijk te kunnen reageren op de berekeningen over de totaalafrekening die de vrouw in haar akte in de hoofdzaak heeft opgenomen. Ook ten aanzien van dit verweer is de rechtbank van oordeel dat het aan de man te wijten is dat hij zich in de bodemprocedure nog niet heeft uitgelaten over de boedelbeschrijvingen en de akte van de vrouw, nu de man daar sinds eind november 2024 de gelegenheid voor heeft en zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat. Dit laat echter onverlet dat de man, vanaf het moment dat hij op de hoogte was van de mondelinge behandeling in het incidenteel verzoek (in ieder geval vanaf 20 december 2024, de dag dat de rechtbank partijen over de mondelinge behandelingen heeft geïnformeerd, terwijl de man al vanaf het moment dat de rechtbank partijen om verhinderdata heeft gevraagd voor de twee mondelinge behandelingen wist dat de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak gepland zou gaan worden) voldoende tijd heeft gehad om een advocaat in te schakelen en om zich vervolgens voor te bereiden op en (inhoudelijk) verweer te voeren in het incidenteel verzoek.
5.27.
De rechtbank komt dan ook - in het licht van de in deze provisionele procedure ingediende (proces)stukken en het debat ter zitting - tot de conclusie dat de man de door de vrouw gestelde en onderbouwde verrekeningsvordering (op dit moment) onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat toewijzing van een bedrag ter zake de verrekening in de bodemprocedure, (in ieder geval) gelijk aan het verzochte voorschot, in deze provisionele procedure, voldoende aannemelijk is geworden. Dit betekent dat een (mogelijk) restitutierisico bij een voorschot van € 2.500.000,- niet aannemelijk is geworden en overigens door de man ook niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
5.28.
Voor wat betreft de te verwachten duur van het geding, heeft de vrouw aangevoerd dat het verdere verloop nog ongewis is. De man is van mening dat nu de mondelinge behandeling in de bodemprocedure is bepaald, de te verwachten termijn overzienbaar is, zo begrijpt de rechtbank. Hoewel de mondelinge behandeling in de bodemprocedure weliswaar binnen afzienbare termijn, namelijk op 23 oktober 2025, is bepaald, is nog onduidelijk wat de (nadere) standpunten van partijen in die procedure zullen zijn, waardoor onduidelijk is of er vervolgens – in ieder geval ten aanzien van de verrekenvordering – een eindbeslissing genomen kan en zal worden genomen, zodat de te verwachten duur nog (steeds) onzeker is.
5.29.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het “ontzettend simpel” zou zijn om “eruit te komen” en hij zelf graag binnen vier weken tot afspraken wil komen. Voor zover de man daarmee heeft willen aanvoeren dat de vrouw om die reden geen belang heeft bij een beslissing in het incidenteel verzoek, omdat de man verwacht binnen afzienbare tijd tot een regeling te komen, waardoor (zo begrijpt de rechtbank) wellicht ook de bodemprocedure afgewikkeld kan worden, heeft de vrouw aangevoerd – gelet op eerdere soortgelijke uitspraken van de man die niet tot een concreet en constructief voorstel hebben geleid, anders dan dat de vrouw zo weinig mogelijk of niets zou krijgen – geen vertrouwen te hebben in de uitspraken van de man. Tijdens de mondelinge behandeling is wel besproken dat de man, desgewenst, een voorstel aan de vrouw zou kunnen doen voor een regeling en indien dit leidt tot een regeling of partijen beiden openingen zien om constructief verder te onderhandelen, de vrouw de rechtbank dit kan laten weten, waarna de uitspraakdatum in het incident vooruit kan worden geschoven, of – bij een regeling – (uiteraard) niet meer nodig is. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling geen nader bericht van de vrouw ontvangen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat er (vooralsnog) geen regeling tot stand gekomen is en deze (vooralsnog) ook nog niet duidelijk (genoeg) in het verschiet ligt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.28. over de te verwachten duur van de procedure, nog steeds geldt.
5.30.
De vrouw heeft verder nog aangevoerd dat zij ook een financieel belang heeft bij betaling van een voorschot, nu zij op zoek moet naar een andere woning voordat deze wordt verkocht, zij een hoge fiscale claim verwacht en op dit moment al zeven jaren inteert op haar vermogen. De man heeft dit niet weersproken, maar heeft aangevoerd dat hetzelfde voor hem geldt. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dan wel dat de vrouw een substantieel financieel belang heeft bij haar verzoek.
5.31.
De man heeft aangevoerd dat de financiële situatie van hem en zijn onderneming uitermate zorgwekkend is, waarvoor hij onder andere verwijst naar een verklaring van zijn controller en de jaarstukken 2022, en hij bij betaling van een voorschot in een financiële noodtoestand komt te verkeren. De man wijst erop dat hij maandelijks aan de vrouw een bedrag van € 11.323,28 bruto aan partneralimentatie voldoet, hetgeen een meer dan groot deel van zijn huidige inkomsten beslaat, terwijl hij daarnaast de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke panden, waaronder de woning waarin de vrouw woont, betaalt. De man heeft op korte termijn in ieder geval geen mogelijkheden om een voorschot te betalen. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De vrouw voert aan dat de man niet heeft onderbouwd dat zijn financiële situatie niet goed is. Voor zover hier al sprake van zou zijn, is de vrouw van mening dat dit aan de man zelf te wijten is, nu hij ook alle gemeenschappelijke panden zelf wil aanhouden en niet, zoals de vrouw al meermaals heeft voorgesteld, wil meewerken aan verkoop van deze panden. De man maakt gebruik van de gemeenschappelijke panden, met uitzondering van de woning waar de vrouw woont. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man de eigenaarslasten van deze woning betaalt. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de man inkomsten heeft uit zijn onderneming, als hoogleraar in Chicago en een AOW-uitkering ontvangt, een luxueus leven leidt, waarbij hij wekenlang in Zwitserland verblijft, een butler heeft, afgelopen jaar een stuk grond in Italië heeft aangekocht en kunst aankoopt. De man heeft hiertegen in gebracht dat als hij in Zwitserland is, hij verplichtingen heeft en daar moet werken en zijn inkomen uit Chicago opgaat aan zijn verblijfskosten aldaar.
5.32.
De rechtbank is van oordeel, dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn huidige situatie (en die van zijn onderneming) zodanig zorgwekkend is dat hij geen voorschot kan betalen, dan wel in een financiële noodtoestand terecht komt bij betaling van het verzochte voorschot of enig ander voorschot. De man heeft weliswaar bankafschriften van diverse rekeningen overgelegd en een uitdraai van de grootboekrekening met het budget 2024, maar de man heeft van zijn onderneming slechts de jaarstukken 2022 overgelegd. De rechtbank kan hieruit niets afleiden over de huidige financiële situatie van de man. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de stukken van 2023 weliswaar opgemaakt zijn, maar deze nog geconsolideerd moeten worden, en dat uit de stukken 2023 ook blijkt dat het er slecht uitziet, maar de man heeft dit op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Ook de verklaring van de controller van de (onderneming van de) man, zonder enige cijfermatige onderbouwing, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat het aannemelijk is dat er sprake is van een financiële zorgwekkende situatie waardoor de man in een financiële noodtoestand zit of zou terechtkomen na betaling van het verzochte (of enig ander) voorschot.
5.33.
Alle belangen afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw bij toewijzing van een voorschot op hetgeen in de bodemprocedure is verzocht, dient te prevaleren boven het belang van de man de afloop van de bodemprocedure af te wachten. De rechtbank ziet in het door de man gevoerde verweer over zijn financiële situatie en noodtoestand, nu hij dit – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, geen aanleiding om een lager bedrag dan het verzochte bedrag van € 2.500.000,- toe te wijzen. Voor wat betreft de termijn waarbinnen de man het bedrag aan de vrouw dient te voldoen, zal de rechtbank, met name gelet op de omvang van het voorschot en de vrouw geen verweer gevoerd heeft tegen de door de man subsidiair verzochte termijn, bepalen dat de man het bedrag binnen drie maanden na betekening van de beschikking aan de vrouw zal dienen te betalen. De rechtbank zal verder bepalen dat indien de man het voorschot niet binnen deze termijn voldoet, het bedrag aan voorschot vermeerderd wordt met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van de termijn van drie maanden tot aan de dag der voldoening.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.34.
De vrouw heeft verzocht de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw belang heeft bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking. De bodemprocedure loopt reeds vanaf 2019, waarbij nog onduidelijk is of na de mondelinge behandeling in oktober 2025 meteen een eindbeschikking volgt. De rechtbank betrekt daarbij dat door partijen na de beschikking van de rechtbank van 30 augustus 2019 tot bij de Hoge Raad is geprocedeerd, waarna het traject bij de notaris is gevolgd. Welk traject ook beduidend langer heeft geduurd dan in de beschikking van 30 augustus 2019 was voorzien. De vrouw heeft er belang bij om nu reeds een voorschot te ontvangen op haar verrekenvordering, zodat zij ook verder kan met haar leven op financieel gebied. Bovendien acht de rechtbank het van belang dat er “beweging” komt in de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling. Van de vrouw kan niet worden verwacht dat, indien hoger beroep wordt aangetekend tegen deze beschikking, zij deze hoger beroepsprocedure ook weer dient af te wachten, voordat zij kan beschikken over een gedeelte van hetgeen in de hoofdzaak wordt verzocht, waarbij dit gedeelte (circa 46 % van haar in de bodemprocedure gepretendeerde verrekenvordering) vooralsnog voldoende aannemelijk is geworden.
De proceskosten
5.35.
Gelet op het feit dat partijen ex-partners zijn, zal de rechtbank de proceskosten in dit incident compenseren zoals hierna in het dictum is bepaald.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de man bij wege van voorschot op de verrekenvordering van de vrouw aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 2.500.000,- binnen drie maanden na betekening van deze beschikking, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
6.2.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de kosten in deze provisionele procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. M.A.M. van Uum en
mr. E.C.M. Minkenberg, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. M.A.W. Graus, griffier op 28 februari 2025.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.