ECLI:NL:RBLIM:2024:7366

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 22/1906
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsverplichting van een lening in het kader van de Wet inburgering en de evenredigheidsbeoordeling door de minister

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Eiser had een lening afgesloten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor zijn inburgering, maar de minister heeft bepaald dat hij dit bedrag moet terugbetalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar is kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals medische problemen en vertraging door het coronavirus. De rechtbank concludeert dat de beslissing op bezwaar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de minister geen adequate belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank vernietigt de beslissing op bezwaar en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Daarnaast wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt ook de proceskosten vast op € 2.374,- en draagt de minister op het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/1906

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 8 juli 2022.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. De minister is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is op 16 september 2016 inburgeringsplichtig geworden. Voor het inburgeren heeft hij bij Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) een geldbedrag geleend. Met het besluit van 3 december 2019 (hierna: het overschrijdingsbesluit) heeft de minister vastgesteld dat eiser niet binnen de (eerste) inburgeringstermijn is ingeburgerd en dat hij daarom een boete moet betalen en het geld dat hij heeft geleend van DUO moet terugbetalen wanneer hij klaar is met inburgeren. De minister heeft verder met het besluit van 19 januari 2022 (hierna: het terugbetalingsbesluit) de hoogte van de lening van eiser vastgesteld op € 7.209,87 en bepaald dat hij dit bedrag vanaf 1 juli 2022 dient terug te betalen.
3.1.
Eiser heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Hij geeft daarbij aan dat de argumenten die eiser aanvoert niet gaan over de hoogte van de lening, en daarom niet het besluit raken. Voor zover eiser aangeeft de lening niet terug te kunnen betalen, geeft de minister aan dat eiser hiervoor een betalingsregeling kan treffen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is volgens de minister verder onvoldoende onderbouwd. Voor zover het bezwaar van eiser ziet op het overschrijdingsbesluit, geeft de minister aan dat eiser hiertegen eerder al een bezwaarprocedure heeft doorlopen en dat het niet mogelijk is om daar (opnieuw) bezwaar tegen te maken.
Het beroep tegen het overschrijdingsbesluit
4. Eiser voert aan dat de gestelde termijnoverschrijding, voor zover zijn bezwaar zich richt tegen het overschrijdingsbesluit, verschoonbaar is.
5. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, staat niet ter discussie of de bezwaar- en beroepstermijn al dan niet is overschreden. Zoals de minister terecht aangeeft in de beslissing op bezwaar heeft eiser reeds eerder een bezwaarprocedure doorlopen tegen het overschrijdingsbesluit. Het is binnen de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel niet mogelijk om twee keer bezwaar te maken tegen hetzelfde besluit. De minister heeft daarom terecht het (later ingediende) bezwaar tegen het overschrijdingsbesluit niet inhoudelijk behandelt. Tegen de beslissing op bezwaar uit die bezwaarprocedure heeft eiser verder geen beroep ingediend. Dat besluit is dan ook in rechte vast komen te staan. De rechtbank kan daarom ook niet het overschrijdingsbesluit beoordelen. Dat betekent echter niet, zoals hierna ook zal blijken, dat de rechtbank niet toe kan komen aan de vraag of het terugbetalen van de lening evenredigheid is.
Is sprake van een deugdelijke motivering en evenredigheidsbeoordeling?
6. Eiser voert aan dat op grond van vaste rechtspraak het terugbetalingsbesluit had moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. [1] Hij heeft meerdere omstandigheden aangegeven waarom het terugbetalingsbesluit volgens hem onevenredig is. Zo kampte hij eerder met medische problematiek en heeft hij vanwege het coronavirus buiten zijn schuld om vertraging opgelopen bij het inburgeren. Verder merkt eiser op dat hij op een hoger niveau dan vereist inburgeringsexamens heeft afgelegd en behaald. Bovendien rust het hebben van een schuld als een zware last op de schouders van eiser.
7. De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de hoogte van het termijnbedrag kennelijk geen onevenredige belasting vormt voor eiser, nu hij nog steeds geen verzoek om een draagkrachtmeting heeft ingediend. Verder heeft eiser volgens de minister op geen enkele wijze onderbouwd dat het besluit onevenredig is.
8. Zoals eiser terecht aanvoert, volgt uit vaste rechtspraak [2] dat de minister (ook) bij een terugbetalingsbesluit een evenredigheidsbeoordeling moet maken. Daarbij dient hij de rechtstreeks betrokken belangen af te wegen en de inburgeraar de kans te geven om zijn of haar belangen aan te voeren. Wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, dient de minister af te zien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening te verminderen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat het verplichten van eiser om de lening terug te betalen evenredig is. De minister heeft, gelet op de voornoemde vaste jurisprudentie, ten onrechte geen (kenbare) evenredigheidsbeoordeling gemaakt in de beslissing op bezwaar, terwijl eiser heeft gewezen op verschillende medische en persoonlijke omstandigheden op grond waarvan hij vindt dat de minister niet de (volledige) lening kan terugvorderen.
8.2.
Verder merkt de rechtbank op dat eiser enkele dagen voor de zitting nadere medische stukken (welke stukken de dagtekening 19 februari 2024 vermelden) heeft ingebracht. De rechtbank acht deze stukken, voor zover van belang, in strijd met de goede procesorde. Zij overweegt daarbij dat de minister schriftelijk heeft aangegeven dat deze stukken dienen te worden voorgelegd aan een medisch adviseur en dat het niet mogelijk is om voor de zitting een advies te krijgen, en dat niet valt in te zien waarom deze stukken niet (veel) eerder zijn ingebracht. De rechtbank merkt daarbij echter wel op dat, nu het beroep op basis van hetgeen eerder is overwogen gegrond is, deze stukken alsnog dienen te worden meegenomen bij de nieuwe besluitvorming.
Is het terugbetalingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
9. Eiser voert verder aan dat het terugbetalingsbesluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Een aantal vrienden van eiser die in een vergelijkbare situatie verkeerde hebben, zonder daarom te hebben verzocht, uitstel gekregen voor inburgering en hoefde daardoor niet de lening terug te betalen.
9.1.
De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet onderbouwt. Eiser heeft niet aangegeven om welke personen het zou gaan en waarom hun situatie vergelijkbaar zou zijn met die van hem. De minister heeft daarom ook niet de mogelijkheid om te bekijken of er daadwerkelijk sprake is van ongelijkheid.
10. Het is aan degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel om aan te tonen dat een besluit daarmee in strijd is. Met de enkele stelling van eiser dat dit het geval is, kan een beroep daarop niet slagen. Eiser heeft niet aan de hand van stukken onderbouwd dat zijn situatie hetzelfde is als die van zijn vrienden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister terecht tot de conclusie komt dat het besluit, op grond van wat eiser aanvoert, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Is de redelijke termijn overschreden?
11. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om schadevergoeding omdat de rechtbank volgens hem te lang heeft gedaan over de behandeling van zijn zaak. Volgens hem is de redelijke termijn als benoemd in artikel 6 van het EVRM [3] overschreden.
12. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang van belang. De behandeling van zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarvan de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste een anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen wel aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
12.1.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
13. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift (op 3 maart 2022) tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer twee jaar en zeven maanden zijn verstreken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure in eerste aanleg meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met ongeveer zeven maanden is overschreden. Dat betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade. De behandeling van het bezwaar door de minister heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dan ook geheel plaatsgevonden in de beroepsfase. De Staat der Nederlanden dient daarom de schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser te betalen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. [4] De rechtbank vernietigt daarom de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat er opnieuw moet worden beslist op het bezwaarschrift.
15. De rechtbank ziet op dit moment geen mogelijkheden tot finale geschilbeslechting omdat dit volgens haar geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen, waarbij zij opmerkt dat eiser eerst nog dient te worden gehoord, de nieuwe medische stukken door de minister dienen te worden beoordeeld en het vervolgens aan de minister is om de belangen af te wegen en binnen zijn beoordelingsruimte een nieuw besluit te nemen. De rechtbank zal daarom de minister opdragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
16. Verder veroordeelt de rechtbank de Staat der Nederlanden tot vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van de proceskosten (inclusief de proceskosten van de bezwaarfase, nu eiser daar in bezwaar en beroep expliciet om heeft verzocht). Deze proceskosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.374,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding omdat dit verzoek slechts kort mondeling ter zitting is ingediend en verder niet is besproken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-.
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.374,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van B.A.E.I. van Hooff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hij verwijst hierbij naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4849, de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2156 en van deze rechtbank van 6 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2675.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3291 (overwegingen 7 tot en met 7.3) en 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4541 (overweging 5.1).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.De beslissing op bezwaar is daarmee in strijd met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Awb.