ECLI:NL:RBZWB:2021:2156

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_4870
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsverplichting van een lening voor inburgering na het niet tijdig behalen van het inburgeringsexamen

Op 28 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De zaak betreft de terugbetalingsverplichting van een lening die aan de eiser was verstrekt voor inburgeringscursussen. Eiser had zijn inburgeringsdiploma behaald, maar niet binnen de gestelde termijn van drie jaar, wat volgens de Wet inburgering (WIB) betekent dat hij de lening moet terugbetalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van eiser tegen eerdere besluiten van de minister niet-ontvankelijk waren verklaard, maar dat de minister ten onrechte geen beslissing op bezwaar had genomen met betrekking tot de bezwaren tegen een later besluit.

De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen, wat resulteerde in een aanvullende beslissing op bezwaar waarin de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond werden verklaard. Eiser heeft hierop gereageerd, en de rechtbank heeft het onderzoek in de zaak gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan de eis voldeed om het inburgeringsexamen binnen drie jaar te behalen, maar dat de vertraging niet volledig aan hem te verwijten was. De rechtbank oordeelde dat het onevenredig zou zijn om het volledige bedrag van de lening terug te vorderen, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terug te betalen bedrag betreft, en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig af te wegen, vooral in situaties waarin de omstandigheden van de eiser een rol spelen in de terugbetalingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4870 WIB

uitspraak van 28 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw,
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO),te Groningen, verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 20 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaren van eiser voor zover gericht tegen de brief van 14 mei 2019 en tegen het besluit van 10 juli 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard door de minister met het besluit van 23 januari 2020. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister ten onrechte geen beslissing op bezwaar heeft genomen ten aanzien van de bezwaren tegen het besluit van 19 september 2019. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'.
De minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door op 16 december 2020 een aanvullende beslissing op bezwaar te nemen waarin de bezwaren van eiser tegen het besluit van 19 september 2019 kennelijk ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank kwalificeert de besluiten van 23 januari 2020 en 16 december 2020 samen als de volledige beslissing op het bezwaren van eiser (het bestreden besluit). Het gevolg hiervan is dat het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 16 december 2020.
Eiser heeft bij brief van 13 januari 2021 gereageerd op het besluit van 16 december 2020.
De rechtbank heeft op 17 maart 2021 het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. Feiten

Eiser was sinds 16 februari 2016 inburgeringsplichtig. Bij besluit van 20 juli 2016 heeft de minister aan eiser een lening toegekend voor de verplichte cursussen en examens.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft de minister eiser geïnformeerd dat hij de lening moet terugbetalen als hij zijn inburgeringsdiploma niet voor of op 10 mei 2019 heeft gehaald.
Eiser heeft op 14 juli 2019 zijn inburgeringsdiploma behaald.

2. Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

3. Het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2019

3.1
Vast staat dat eiser niet heeft voldaan aan de eis van artikel 7b van de Wet inburgering (WIB) dat hij het inburgeringsexamen binnen 3 jaar moet behalen. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de WIB moet eiser de lening daarom terugbetalen, vermeerderd met rente.
3.2
Eiser heeft in het bezwaarschrift van 8 oktober 2019 aangegeven dat de vertraging buiten zijn schuld is ontstaan omdat cursusaanbieder Delken & Boot te Rotterdam op 11 december 2018 failliet is gegaan. Hij heeft de cursus afgemaakt bij het ROC in Tilburg, maar zakte toen voor het examen Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt (ONA). Op een later tijdstip heeft hij het examen overgedaan en uiteindelijk op 14 juli 2019 zijn inburgeringsdiploma gehaald. Eiser heeft de minister verzocht te beslissen dat hij de lening niet hoeft terug te betalen. De rechtbank begrijpt dit bezwaar aldus, dat eiser vindt dat het in zijn situatie, gezien de omstandigheden en de relatief korte overschrijding van de driejaarstermijn, kennelijk onredelijk zou zijn als hij de hele lening terug moet betalen.
3.3
De minister staat op het standpunt dat eiser de volledige lening ad € 9.828,50 moet terugbetalen. De bezwaren die zien op de verwijtbaarheid van het te laat inburgeren, had eiser moeten inbrengen in een (tijdig) bezwaarschrift tegen het besluit van 10 juli 2019, aldus de minister.
3.4
De rechtbank stelt met de minister vast dat de ambtshalve beslissing over de (volledige) kwijtschelding van de schuld inderdaad is vastgelegd in het besluit van 10 juli 2019. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak al geoordeeld dat het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen dit besluit, te laat is ingediend en dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De vraag of de vertraging aan eiser kan worden verweten, is hiermee afgedaan.
3.5
Het voorgaande betekent echter niet dat de rechtbank het besluit van 16 december 2020 niet kan toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. In artikel 16 van de WIB is een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar hierin is niet imperatief voorgeschreven dat de minister de gehele lening van de belanghebbende moet terugvorderen. De wet biedt de minister dus ruimte bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat moet worden terugbetaald. De minister heeft er vervolgens zelf voor gekozen om in het Besluit inburgering vast te leggen dat alleen asielgerechtigden die binnen 3 jaar het inburgeringsexamen hebben gehaald [1] voor (volledige) kwijtschelding van de lening in aanmerking komen. Het Besluit inburgering is een algemeen verbindend voorschrift, maar geen wet in formele zin. Het Besluit bevat geen bepaling wanneer de minister kan afwijken of maatwerk kan leveren. Evenmin is er een hardheidsclausule in opgenomen. [2] In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 [3] ziet de rechtbank in deze zaak daarom ruimte om ook hier de vraag te stellen of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Dat betekent dat het belang van handhaving van de voorwaarde dat binnen een termijn van drie jaar het inburgeringsexamen is gehaald, moet worden afgewogen tegen de financiële gevolgen van algehele terugvordering van de lening voor eiser. Daarbij zijn tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten van belang.
3.6
Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de WIB blijkt dat de wetgever vindt dat de vreemdeling die in Nederland wil verblijven, de inburgering zelf moet regelen en betalen. De lening moet, behoudens uitzonderingen, geheel worden terugbetaald. [4] De lening wordt kwijtgescholden na het behalen van het inburgeringsexamen, zodat de asielgerechtigde een goede start in de Nederlandse samenleving kan maken. Slaagt de asielgerechtigde niet en zijn er onvoldoende aantoonbare inspanningen gepleegd, dan moet alsnog worden terugbetaald naar draagkracht gedurende 10 jaar met een laag rentepercentage. Uiteraard wordt er rekening gehouden met overmacht situaties, bijvoorbeeld in geval van langdurige ziekte, aldus de minister. [5]
De hiervoor genoemde, door de (ministeriële) wetgever geformuleerde, doelstellingen van het leen- en kwijtscheldingsstelsel zijn dus enerzijds de vreemdeling zelf verantwoordelijk te maken voor de inburgering en anderzijds het geven van een goede start aan de asielgerechtigde in de Nederlandse samenleving na zijn inburgering. Daarbij vindt de wetgever het belangrijk dat de asielgerechtigde binnen 3 jaar het inburgeringsexamen haalt.
3.7
In dit geval is eiser door een combinatie van het faillissement van de cursusaanbieder en het zakken voor het ONA-examen er net niet in geslaagd om binnen de termijn van 3 jaar het inburgeringsexamen te halen, maar wel anderhalve maand later. Dit is wellicht strikt genomen geen situatie van overmacht, maar ook geen situatie van duidelijk onvoldoende inspanningen aan de zijde van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat het in deze situatie onevenredig is om het volledige geleende bedrag van € 9.828,50 vermeerderd met rente van eiser terug te vorderen. De beoogde hoofddoelen van inburgering en het nemen van de eigen verantwoordelijkheid daarin zijn immers behaald, de opgelopen vertraging is beperkt en uit het dossier blijkt verder niet dat eiser onvoldoende inzet kan worden verweten. Daar tegenover staat dat de financiële gevolgen voor eiser groot zijn als hij het totale geleende bedrag vermeerderd met rente moet terugbetalen. En dat valt niet goed te rijmen met het andere hoofddoel van het geven van goede start aan de ingeburgerde vreemdeling.
4. Conclusie
De herstelpoging van de minister na de bestuurlijke lus is niet geslaagd. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de hoogte van het terug te betalen bedrag. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van het terug te betalen bedrag is gehandhaafd;
  • draagt de minister op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 28 april 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Wet inburgering (WIB)
Artikel 16
Onze Minister verstrekt op aanvraag een lening aan de inburgeringsplichtige (…)
(…)
(…)
De inburgeringsplichtige of gewezen inburgeringsplichtige betaalt de lening vermeerderd met de volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent:
de hoogte van de lening;
de betaling en de terugbetaling van de lening, en
kwijtschelding.
(…)
Artikel 7b
De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid:
indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
(…)
Besluit inburgering
Artikel 4.1a
(…)
(…)
3. Het tweede lid is niet van toepassing op de inburgeringsplichtige, bedoeld in het eerste lid, die rechtmatig verblijf heeft op grond van een:
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, voor verblijf bij:
1°. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd,
2°. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, of
3°. een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is verleend met een aantekening inzake internationale bescherming als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
(…)
Artikel 4.13
De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van een debiteur om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding een beschikking.
Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien
het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
(…)
(…)
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn (…) genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van (…) artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet (amvb) verlengde termijn.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.en asielgerechtigden die geen enkel verwijt treft ter zake van een opgelopen vertraging
4.Kamerstukken II 2011/2012, 33 086, nr. 3, blz. 3
5.Kamerstukken II 2012/2013, 31 143, nr. 90