Op 28 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De zaak betreft de terugbetalingsverplichting van een lening die aan de eiser was verstrekt voor inburgeringscursussen. Eiser had zijn inburgeringsdiploma behaald, maar niet binnen de gestelde termijn van drie jaar, wat volgens de Wet inburgering (WIB) betekent dat hij de lening moet terugbetalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van eiser tegen eerdere besluiten van de minister niet-ontvankelijk waren verklaard, maar dat de minister ten onrechte geen beslissing op bezwaar had genomen met betrekking tot de bezwaren tegen een later besluit.
De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen, wat resulteerde in een aanvullende beslissing op bezwaar waarin de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond werden verklaard. Eiser heeft hierop gereageerd, en de rechtbank heeft het onderzoek in de zaak gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan de eis voldeed om het inburgeringsexamen binnen drie jaar te behalen, maar dat de vertraging niet volledig aan hem te verwijten was. De rechtbank oordeelde dat het onevenredig zou zijn om het volledige bedrag van de lening terug te vorderen, gezien de omstandigheden van de zaak.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terug te betalen bedrag betreft, en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig af te wegen, vooral in situaties waarin de omstandigheden van de eiser een rol spelen in de terugbetalingsverplichting.