Overwegingen
1. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet op tijd is ingeburgerd, dat de aan hem verstrekte lening niet wordt kwijtgescholden en dat hij deze lening moet terugbetalen alsmede dat hem een boete wordt opgelegd. Bij besluit van 19 maart 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij zijn lening ten bedrage van € 9.720,35 per 1 september 2021 moet terugbetalen: € 81,- per maand. Eiser heeft bij brief van 25 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2021. Gelet op de inhoud van het bezwaar heeft verweerder het bezwaar (ambtshalve) mede gericht geacht tegen het besluit van 11 juli 2019.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat met betrekking tot het besluit van 11 juli 2019 sprake is van een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Met betrekking tot het besluit van 19 maart 2021 zijn door eiser geen argumenten aangevoerd die van invloed zijn op de hoogte van de kosten voor de inburgeringscursus en de inburgeringsexamens.
3. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat hij de beslissing uit 2019 niet heeft ontvangen en (aanvullend, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam: ECLI:NL:RBAMS:2022:10) dat het terug te betalen bedrag onevenredig hoog is. In dit verband voert hij aan dat hij bij besluit van 18 februari 2021 ontheffing heeft gekregen van de inburgeringsplicht vanwege aantoonbaar geleverde inspanning. Bovendien is hij al sinds 2018 aan het werk en laat hij daarmee zien dat hij zich duurzaam wil vestigen in Nederland en een goede ‘start’ wil maken. Volledige terugbetaling van de lening beperkt hem hierin. 4. De rechtbank overweegt als volgt.
Het besluit van 11 juli 2019.
5. Vast staat dat het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2019 na afloop van de wettelijke termijn en derhalve te laat is ingediend.
6. Over eisers stelling dat hij het besluit van 11 juli 2019 niet heeft ontvangen overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door middel van de bij het verweerschrift van 1 oktober 2021 gevoegde schermafdruk en procesbeschrijving voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 11 juli 2019 aan eiser (op het juiste adres) is verzonden. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2016:4874) dient eiser vervolgens feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst van het besluit door eiser redelijkerwijs kan worden betwijfeld, hetgeen hij niet heeft gedaan. In dit verband is ook van belang dat, blijkens de gedingstukken, eiser op 30 juli 2019 een incassomachtiging aan verweerder heeft gestuurd, waarbij hij verweerder machtigt voor het automatisch incasseren van de aan hem opgelegde boete wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. Dit betekent dat eiser op dat moment op de hoogte was of had kunnen zijn van het besluit van 11 juli 2019 met betrekking tot zijn inburgeringsplicht. 7. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Aangezien eiser verder geen reden heeft gegeven waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Dit betekent dat het besluit van 11 juli 2019 in rechte is komen vast te staan. Hiermee staat ook vast dat eiser de termijn voor zijn inburgeringsplicht (verwijtbaar) heeft overschreden.
Het besluit van 19 maart 2021.
9. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het besluit van 11 juli 2019 betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verweerder in het besluit van 19 maart 2021 niet heeft hoeven toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar de uitspraken van de rechtbanken Midden Nederland ((ECLI:NL:RBMNE:2021:4849) en Zeeland West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2021:2156). 10. In artikel 16 van de Wet inburgering (Wib) is een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar hierin is niet imperatief voorgeschreven dat de minister de gehele lening van de belanghebbende terug moet vorderen. De wet biedt dus ruimte bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat moet worden terugbetaald. De minister heeft er vervolgens zelf voor gekozen om in het Besluit inburgering (Besluit) vast te leggen dat alleen asielgerechtigden die binnen 3 jaar het inburgeringsexamen hebben gehaald, voor (volledige) kwijtschelding van de lening in aanmerking komen. Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift, maar geen wet in formele zin. Het bevat geen bepaling wanneer de minister kan afwijken of maatwerk kan leveren. Er is ook geen hardheidsclausule opgenomen. De rechtbank ziet daarom ruimte om in deze zaak de vraag te stellen of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat betekent dat het belang van handhaving van de voorwaarde dat binnen een termijn van drie jaar het inburgeringsexamen is gehaald, moet worden afgewogen tegen de financiële gevolgen van algehele terugvordering van de lening voor eiser. Daarbij is ook van belang wat de ernst van de tekortkoming is en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten.
11. Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Wib blijkt dat de wetgever vindt dat de vreemdeling die in Nederland wil verblijven, de inburgering zelf moet regelen en betalen. De lening moet, behoudens uitzonderingen, geheel worden terugbetaald. Voor asielgerechtigden is bepaald dat de lening wordt kwijtgescholden na het behalen van het inburgeringsexamen, zodat de asielgerechtigde een goede start in de Nederlandse samenleving kan maken. Slaagt de asielgerechtigde niet en zijn er onvoldoende aantoonbare inspanningen gepleegd, dan moet alsnog worden terugbetaald naar draagkracht gedurende 10 jaar met een laag rentepercentage. Uiteraard wordt er rekening gehouden met overmacht situaties, bijvoorbeeld in geval van langdurige ziekte, aldus de minister.
De hiervoor genoemde, door de (ministeriële) wetgever geformuleerde, doelstellingen van het leen- en kwijtscheldingsstelsel zijn dus enerzijds de vreemdeling zelf verantwoordelijk te maken voor de inburgering en anderzijds het geven van een goede start aan de asielgerechtigde in de Nederlandse samenleving na zijn inburgering. Daarbij vindt de wetgever het belangrijk dat de asielgerechtigde binnen 3 jaar het inburgeringsexamen haalt.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit en het besluit van 19 maart 2021 niet blijkt dat verweerder heeft getoetst of het besluit tot terugbetalen van (de gehele) lening proportioneel en evenredig is. Gelet op het voorgaande had verweerder dat wel moeten doen. Ook had verweerder eiser in het kader van die evenredigheidstoets moeten horen. Het beroep is daarom gegrond.
13. Met betrekking tot de stelling van verweerder in zijn verweerschrift dat van kwijtschelding als bedoeld in artikel 4.13 van het Besluit geen sprake kan zijn, omdat eiser niet tijdig aan zijn inburgeringsverplichtingen heeft voldaan, overweegt de rechtbank dat volledige kwijtschelding wordt verleend, indien aan de in het artikel vermelde voorwaarden wordt voldaan. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat, indien deels/niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verweerder niet zou kunnen/mogen besluiten tot een gedeeltelijke kwijtschelding van de lening. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval de lening niet gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden.
In dit verband overweegt de rechtbank dat eiser inmiddels een ontheffing heeft gekregen van het onderdeel ‘spreekvaardigheid’ en dat hij alle andere onderdelen (kennis Nederlandse maatschappij, schrijfvaardigheid, leesvaardigheid en luistervaardigheid) had afgerond binnen de inburgeringstermijn derhalve vóór 12 mei 2019.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij eisers bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2021 kennelijk ongegrond is verklaard.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).