Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Inleiding
ROE 22/2650 en ROE 22/2651 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
23 oktober 2013. [1] Volgens eiseres heeft de minister nagelaten te motiveren waarom haar opdrachtgevers wél als werkgever in de zin van de Wav kunnen worden aangemerkt.
23 oktober 2013 [6] , waar eiseres naar heeft verwezen, volgt dat het voorgaande anders kan zijn indien aanwijzingen bestaan dat tussen de opdrachtgever en een dienstverlener een zodanige relatie bestaat dat de opdrachtgever niet meer alleen als afnemer van die dienst kan worden aangemerkt. Het is aan de minister om dit gemotiveerd aan te tonen. Daarbij geldt in het algemeen dat naar mate de betrokkenheid van de opdrachtgever bij de uitvoering van de dienst groter wordt zich eerder de situatie zal voordoen dat de opdrachtgever niet langer als alleen afnemer van de dienst kan worden aangemerkt. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan de frequentie van de dienstverlening, de feitelijke bemoeienis met de uitvoering van de werkzaamheden en het direct zicht op de werkzaamheden doordat deze bij de opdrachtgever worden uitgevoerd. Indien dergelijke omstandigheden zich in overwegende mate voordoen kan de opdrachtgever invloed uitoefenen op de uitvoering van de werkzaamheden ter voorkoming van overtreding van de Wav en kan dit ook redelijkerwijs van hem worden verlangd.
- zelf overtreding beëindigd;
- vreemdeling is verantwoord in administratie en werknemer is verloond conform wettelijke regels;
- onduidelijke arbeidsmarktaantekening;
- marginale, incidentele arbeid;
- te lange periode tussen laatste ambtshandeling en insturen boeterapport.
26 oktober 2021 aan eiseres heeft de minister vervolgens de ontvangst van het boeterapport bevestigd. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat reeds hieruit kan worden opgemaakt dat het boeterapport vóór 28 oktober 2021, en daarmee in elk geval niet later dan zes maanden na de laatste ambtsbehandeling, is ingestuurd. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de periode tussen de laatste ambtshandeling en het insturen van het boeterapport geen grond voor matiging oplevert.
(€ 4.625 – 10%) € 4.162,50.
Conclusie en gevolgen
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). De in bezwaar gemaakte kosten komen reeds niet voor vergoeding in aanmerking omdat eiseres in bezwaar niet om vergoeding van die kosten heeft gevraagd. [16] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
Informatie over hoger beroep
Artikel 5:46
Artikel 5:10a
Artikel 7:15
Artikel 8:72a
Artikel 1
werkgever:
vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000; [...]