ECLI:NL:RBLIM:2024:629

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
ROE 21/655
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Actualisering omgevingsvergunning voor pluimveehouderij met voorschriften geurbeheersplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 8 februari 2024, is de zaak aan de orde tussen Heidehof Pluimvee B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas. De rechtbank behandelt het beroep van eiseres tegen twee besluiten van verweerder met betrekking tot omgevingsvergunningen voor de pluimveehouderij van eiseres. Het eerste besluit, genomen op 7 januari 2021, verleende een omgevingsvergunning fase 1 voor het veranderen van de pluimveehouderij en actualiseerde een eerdere vergunning uit 2016. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een tweede besluit op 16 september 2022, waarin de vergunning opnieuw werd verleend met aanvullende motivering. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het eerste besluit gegrond is, omdat de inhoud van de zienswijze van eiseres niet is meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank vernietigt het eerste besluit en kent proceskosten toe aan eiseres. Het beroep tegen het tweede besluit wordt ongegrond verklaard, omdat verweerder de vergunningvoorschriften heeft getoetst aan de beste beschikbare technieken (BBT) en de Wet geurhinder en veehouderij. De rechtbank concludeert dat de voorschriften voor een geurbeheersplan terecht zijn opgelegd, omdat er sprake is van een overbelaste situatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 655

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaak tussen

Heidehof Pluimvee B.V., te Meerlo, eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2021 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een omgevingsvergunning fase 1 verleend voor het veranderen van de door haar geëxploiteerde pluimveehouderij, alsmede een omgevingsvergunning ter actualisering van de op 17 maart 2016 verleende omgevingsvergunning.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 september 2022 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft verweerder opnieuw en met aangevulde motivering, aan eiseres een omgevingsvergunning fase 1 verleend voor het veranderen van de door haar geëxploiteerde pluimveehouderij, alsmede een omgevingsvergunning ter actualisering van de op 17 maart 2016 verleende omgevingsvergunning.
Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 1 heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op het bestreden besluit 2, omdat hiermee niet volledig aan haar beroep tegemoet is gekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2023. Voor eiseres is
[naam] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door ing. P.S.J. van Lier.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ir. I.A.G.J. Reijnders.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres exploiteert een pluimveehouderij te Meerlo. Daarvoor is op 17 maart 2016 een omgevingsvergunning / revisievergunning (hierna: revisievergunning) verleend voor het houden van 40.000 legkippen in stal 1, 78.100 legkippen in stal 2, 31.300 legkippen in stal 3, 40.200 legkippen in stal 4 en 50 schapen in stal S1. Eiseres heeft op 8 mei 2020 een fase 1 omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van de opslag van nagedroogde pluimveemest in een nieuw op te richten mestloods en ten behoeve van een spuiwatersilo met een inhoud van 80 m³. Het ontwerpbesluit van de te verlenen omgevingsvergunning, die behalve een beslissing op de aanvraag ook de (ambtshalve) actualisering betreft van de revisievergunning, is ter inzage gelegd van 3 november 2020 tot en met 14 december 2020. Eiseres heeft op 11 december 2020, aangevuld op 24 december 2020, een zienswijze ingediend. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder beslist op de aanvraag van eiseres en (ambtshalve) de revisievergunning geactualiseerd.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1
2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 omdat de inhoud van de door haar ingediende zienswijze niet is betrokken bij de totstandkoming hiervan. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van die zienswijze het nieuwe, aangevulde, bestreden besluit 2 genomen. [1] Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bestreden besluit 2 bedoeld is om in de plaats te komen van het bestreden besluit 1. Omdat het bestreden besluit 1 niet is ingetrokken, zal de rechtbank het beroep hiertegen gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens onzorgvuldige voorbereiding. Daarbij zal de rechtbank, zoals eveneens ter zitting besproken, een proceskostenveroordeling toekennen aan eiseres en verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden (zie ook onder 12.2). Eiseres heeft immers terecht beroep ingesteld en de daarmee samenhangende kosten dienen voor rekening en risico van verweerder te komen.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2
3. Het beroep van eiseres heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2, omdat hiermee niet volledig aan haar beroep tegemoet wordt gekomen en eiseres dus een belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 2 door de rechtbank.
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 getoetst of de geldende vergunningvoorschriften voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT) en met name BBT 12 en 13 van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/302. [2] Hij vindt dat dat niet het geval is en heeft daarom de revisievergunning geactualiseerd door hieraan de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 toe te voegen. [3]
5. Eiseres vindt dat, ook al zou er sprake zijn van nieuwe BBT-conclusies, dat niet maakt dat er ‘dus’ maar meteen nieuwe voorschriften aan de vergunning mogen worden verbonden. Hiervoor is - verwezen wordt naar artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 2.31 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo ) - wel een bepaalde noodzaak vereist, waarbij de bescherming van het milieu een rol speelt. Eiseres vindt dat verweerder deze toets niet heeft uitgevoerd bij het opleggen van deze voorschriften. Er is volgens haar geen sprake van een dermate overschrijding van de normen dat een geurbeheersplan aan de orde kan zijn. Aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), zij het met toepassing van de 50%-regeling van artikel 3, vierde lid, van de Wgv, wordt immers voldaan. Er bestaat geen grondslag voor het geurbeheersplan in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [4] Voor zover de 50%-regeling betekent dat er niet wordt voldaan aan de normen van de Wgv, dan is daarmee niet gezegd dat daarmee automatisch sprake is van hinder als bedoeld in de BBT-conclusies (BBT 12). Immers, voor een geurbeheersplan is vereist, zo volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling, dat er sprake is van een situatie waarin geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Het enkele feit dat er op een beperkt aantal woningen niet voldaan wordt aan de Wgv, brengt volgens eiseres niet automatisch met zich dat er dus sprake zou zijn van geurhinder als bedoeld in de BBT-conclusies. Immers de BBT-conclusies kennen de Wgv niet, verwijzen daar ook niet naar en kunnen dat ook niet aangezien de Wgv nationale wetgeving is en de BBT-conclusies een internationale basis kennen. Verweerder heeft verzuimd zelfstandig af te wegen of er sprake is van geurhinder, waarbij uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat daarvan geen sprake is als aan de normen van de Wgv wordt voldaan. Voorts geeft eiseres aan dat hier de overschrijding zeer beperkt is. Slechts op een enkele plek wordt de norm van 3 odour units (hierna: OU) [5] of 14 OU overschreden. Bovendien heeft de omgeving zich niet verzet tegen vergunningverlening en is niet gebleken van klachten. Behalve dat er geen sprake is van de vereiste noodzaak heeft verweerder ook geen bedrijfseconomische afweging gemaakt. BBT 13 vereist dat en maakt ook een onderscheid tussen bestaande en nieuwe installaties. Verweerder lijkt volgens eiseres met het geurbeheersplan de mogelijkheid te openen voor het eisen van een geheel nieuwe installatie. Zover mag het niet gaan. [6] Als al een geurbeheersplan mag worden opgelegd dient het voorwaardelijk te zijn in die zin dat het pas aan de orde is als er sprake is van klachten en als de normen niet worden gehaald. Het moet zich dan ook nog beperken tot het nagaan van de oorzaken van de overschrijdingen, het controleren daarvan en het voor de toekomst tegengaan van dergelijke overschrijdingen. De voorschriften zijn te verstrekkend en leiden mogelijk tot een andere inrichting dan eerder vergund, terwijl daarvoor onvoldoende grond is.
Verweer
6. Verweerder verwijst in het verweerschrift naar de toelichting op de BBT-conclusies. Daaruit volgt dat een geurbeheersplan alleen nodig is in gevallen waar geurhinder bij geurgevoelige objecten wordt verwacht en/of is onderbouwd. Als bijvoorbeeld sprake is van een bestaande overbelaste situatie, een historie van klachten en/of de geurnorm net niet wordt overschreden, dan is er mogelijk geurhinder bij geurgevoelige objecten te verwachten. Het bevoegd gezag moet onderbouwen of dit het geval is. Als geurhinder is te verwachten, is een geurbeheersplan verplicht.
Voorts stelt verweerder dat, in het geval de 50%-regeling van de Wgv wordt toegepast (zoals in deze zaak), er sprake is van een bestaande (vergunde) overbelaste situatie. De overbelasting bestaat eruit dat de geurbelasting (en daarmee de geurhinder) in de vergunde situatie hoger is dan die in een nieuw of uit te breiden situatie aanvaardbaar wordt geacht volgens de Wgv. Ondanks de (tussen)uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 [7] zijn er volgens verweerder voldoende aanknopingspunten om in een overbelaste situatie een geurbeheersplan voor te schrijven. Volgens verweerder is dat het geval als:
“ ● de geurbelasting hoger is dan de standaard geurnorm, ook al voldoet deze aan de 50%-regeling van artikel 3, vierde lid, van de Wgv;
● het toepassen van verdergaande technieken en maatregelen voor te schrijven, gericht op het verminderen van de geureffecten (geurbelasting), tot in ieder geval het niveau van de standaard geurnorm leidt die geldt op grond van de Wgv.”
Dat het wijzigen van de vergunning door monitoring, extra inspanningen en een geurbeheersplan mogelijk is, blijkt volgens verweerder ook uit de door eiseres genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 mei 2021. In de onderhavige situatie is de geurbelasting berekend en weergegeven in de desbetreffende tabellen bij de revisievergunning. Daaruit blijkt dat de standaard geurnorm bij geurgevoelige objecten in de bebouwde kom met 27% tot 43% wordt overschreden. Dat derden zich niet verzet hebben, houdt volgens verweerder niet in dat er geen sprake is van een geuroverbelaste situatie en een situatie waarin geurhinder aan de orde is. Overigens hebben omwonenden, buiten de procedure om, volgens verweerder wel degelijk gemeld dat er onder meer sprake is van geuroverlast. Wat de economische afweging betreft volgt uit de voorschriften 2.1.1. en 2.1.2. dat eerst onderbouwd moet worden aangegeven welke geurreducerende maatregelen te treffen zijn. In het geurbeheersplan moeten die beschouwde maatregelen worden opgenomen die passend worden geacht. Dit passend achten wordt aan de hand van het over te leggen geurbeheersplan door verweerder beoordeeld. Helder is dat er sprake is van een bestaande situatie en inrichting. Dat is ook de reden dat er sprake is van een vergunde situatie, waarvoor de voorschriften op grond van BBT-conclusies noodzakelijk worden gevonden.
Er wordt geen geheel nieuwe installatie geëist. Maar volgens verweerder kunnen wel extra technische maatregelen nodig blijken te zijn om aan de genoemde streefwaarde (de standaard geldende geurnorm uit de Wgv, zonder toepassing van de 50%-regeling) te voldoen.
Zitting
7. Ter zitting stelt eiseres (nog steeds) dat de voorschriften strijdig zijn met artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Zij vindt dat er geen sprake is van hinder in de zin van BBT 12 als aan de Wgv wordt voldaan. Zij heeft haar vrees geuit dat het opleggen van BBT 12, zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit EU, een opmaat is naar verdergaande eisen.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat niet alleen het bedrijf van eiseres te maken heeft gekregen met een (ambtshalve) actualisering van een verleende omgevingsvergunning maar dat dat ook voor andere (vergelijkbare) (overbelaste) situaties in de gemeente het geval is. Verweerder wil als uitgangspunt geen overbelaste situaties meer. De voorschriften over geurbeheersplannen zijn procedureel en bedoeld om na te gaan of daarvoor mogelijkheden bestaan. Daarna is pas aan de orde of die mede qua investeringen aangewezen zijn. De aan te leveren geurbeheersplannen vormen in dit verband ook de basis tot nader overleg. In dit verband merkt de rechtbank op dat de procedure tot goedkeuring naar aanleiding van een door eiseres ingediend geurbeheersplan loopt.
Beoordeling
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van (met name) artikel van 4.4. van deze Invoeringswet blijft hier het oude recht van toepassing, in het bijzonder de Wabo. Het beroep beperkt zich tot de (ambtshalve) actualisering van de revisievergunning.
8.1.
Niet (meer) in geschil is dat de onderhavige actualisering van milieuvoorschriften is geregeld in artikel 2.30 van de Wabo (mede uitgewerkt in artikel 2.31 van de Wabo) in combinatie met artikel 5.10, eerste lid, onder a en b, van het Bor. Voorts is niet in geschil dat op deze zaak het Uitvoeringsbesluit EU van toepassing is: het gaat hier om een zogenaamde IPPC-inrichting op grond van Richtlijn 2010/75/EU. [8] Voor het relevante wettelijk kader alsmede de voorschriften 2.1.1. en 2.1.2. van de geactualiseerde revisievergunning verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
8.2.
Voorts is niet in geschil tussen partijen en de rechtbank stelt vast dat er ten aanzien van de inrichting van eiseres sprake is van een overbelaste situatie waarop de 50%-regeling is toegepast (artikel 3, vierde lid, van de Wgv).
BBT 12 en BBT 13 toepasbaar?
9. Uit de van belang zijnde jurisprudentie van de Afdeling volgt volgens de rechtbank het volgende. De Wgv vormt het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. Uit de (tussen)uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 volgt dat (ook) als er voldaan wordt aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv er geen lagere geurnormering geëist mag worden door het voorschrijven van een geurbeheersplan. [9] In de uitspraak van 23 december 2020 heeft de Afdeling verwezen naar de voormelde uitspraak en
als nadere preciseringoverwogen dat:
“op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op de aanvraag ook in acht neemt dat in de inrichting tenminste de voor de veehouderij in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In het nu voorliggende geval wordt aan de geurnormen van de Wgv voldaan. De stichting heeft niet onderbouwd en evenmin is anderszins aannemelijk geworden dat in dit geval niettemin sprake is van geurhinder bij gevoelig receptoren op grond waarvan een geurbeheersplan zou moeten worden voorgeschreven.” [10]
Dit standpunt is herhaald in de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021. [11] In de laatst genoemde uitspraak staat vermeld “dat de geurbelasting ruimschoots binnen de ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv geldende norm van 14 odour units blijft.”
Uit de voormelde uitspraak van 23 december 2020 kan de rechtbank niet afleiden in welke zin aan de normen van artikel 3 (eerste of vierde lid) van de Wgv wordt voldaan.
10. De onder 9 genoemde uitspraken van de Afdeling zien op aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. In de onderhavige zaak gaat het om een ambtshalve actualisering van een dergelijke omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.30 van de Wabo. In dat artikel wordt expliciet verwezen naar Richtlijn 2010/75/EU, waaruit BBT 12 via het Uitvoeringsbesluit EU voortvloeit. [12] Niet in geschil is dat de onderhavige zaak ziet op een overbelaste situatie in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wgv (50%-regeling). De rechtbank ziet geen reden waarom in deze zaak (dan) niet voldaan zou zijn aan het criterium van BBT 12 namelijk ‘dat bij gevoelige receptoren geurhinder wordt verwacht en/of is onderbouwd’. Daargelaten of bij (
onderschrijding van) de ‘standaardnormering’ van artikel 3, eerste lid, van de Wgv [13] al geen sprake kan zijn van hinder in de zin van BBT 12, vindt de rechtbank dat dit bij
overschrijding hiervan, zoals in deze zaak aan de orde in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wgv (50% regeling), wel het geval is. Die overbelaste situatie / overschrijding volgt ook uit de desbetreffende tabellen behorende bij de revisievergunning. [14] Het gaat daarbij, zoals verweerder - zie onder 6 - heeft aangegeven, (vooral) om grotere en kleinere overschrijdingen op diverse geurgevoelige objecten in de bebouwde kom, van de daar geldende standaardnorm van 3 OU. Dat volgens eiseres - zie voetnoot 6 - op sommige plaatsen in de bebouwde kom de norm van 6 OU geldt, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Immers niet in geschil is dat voor deze inrichting de norm van 3 OU geldt. De rechtbank volgt derhalve het standpunt van verweerder in dit verband dat BBT 12 hier toepasbaar is. [15] BBT 12 en ook BBT 13 zijn volgens de rechtbank in ieder geval bedoeld om de gestelde standaardnormen van de Wgv te halen, hetgeen bij deze inrichting nog niet (geheel) het geval is. Dat de overschrijding misschien niet zo heel veel is, zoals eiser aangeeft, maakt dat niet anders. Hoe kleiner de overschrijding hoe meer het ook haalbaar zal kunnen zijn om inspanningen te verrichten en (vooral) de norm van 3 OU te halen. Dat de aangevraagde revisievergunning in 2016 op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv, niet hoefde te worden geweigerd, betekent volgens de rechtbank dus niet dat verweerder die vergunning anno 2021 niet in de zin van met name BBT 12 en ook BBT 13 mocht actualiseren. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Onvoldoende gemotiveerde en onduidelijke voorschriften / gaan de voorschriften te ver / ontbreekt de economische afweging?
11. Waar het volgens verweerder om gaat - en de rechtbank volgt dat standpunt - is dat eiseres in het voorgeschreven geurbeheersplan een aantal relevante aspecten in kaart moet brengen in verband met de geurbelasting van haar inrichting in het licht van de overbelaste situatie. Daarna is goedkeuring van dit plan door verweerder aan de orde en daarna mogelijk pas een daadwerkelijke aanscherping van de voorschriften. [16] In dat licht is volgens de rechtbank niet komen vast te staan dat er sprake is van onvoldoende gemotiveerde, onduidelijk geformuleerde voorschriften en dat die te verstrekkend zijn. Voorts gaat het in deze voorschriften ook niet over een ‘nieuwe installatie en nieuwe inrichting’. Er wordt qua aanpassing immers nog niets vereist: verdergaande eisen zijn nog niet aan de orde. Eiseres moet inventariseren, overwegen en beschrijven wat mogelijk is en in wezen niet meer dan dat.
Voor zover volgens eiseres verweerder geen oog heeft gehad voor het feit dat het hier om een bestaande en vergunde situatie gaat, waarvan aanpassing economisch te veel gevraagd is: eerst moet er naar het oordeel van de rechtbank een geurbeheersplan komen dat voor goedkeuring in aanmerking komt en dan pas wordt verder gekeken. Ter zitting is namens verweerder ook aangegeven dat nader overleg tussen partijen nodig is / kan zijn mede in relatie tot hetgeen in andere (vergelijkbare) gevallen - zie onder 7 - speelt.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 - zie onder 2 - is gegrond.
12.1.
Verweerder dient aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
12.2.
In dit verband veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
13. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 - zie onder 10 en 11 - is ongegrond.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden (voorzitter) en mr. A. Snijders en
mr. H.H.B. Lamers (leden), in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier, en in het openbaar
uitgesproken op 8 februari 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2024.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: juridisch kader

Artikel 2.30 van de Wabo
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van
24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Artikel 2.31 van de Wabo, voor zover van belang.
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
Artikel 5.10 (Actualisatieplicht) van het Bor, voor zover van belang.
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
Uitvoeringsbesluit EU, voor zover van belang.
1.9
Geuremissies
BBT 12. Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen:
i. een protocol met passende acties en tijdschema’s;
(…)
BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
BBT 13. Om geuremissies en/of geureffecten van een boerderij te voorkomen, of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT een combinatie van de onderstaande technieken gebruiken.
(…..)
Artikel 2, van de Wgv, zover van belang.
1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
2. Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of artikel 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste technieken worden toegepast.
Artikel 3 van de Wgv, voor zover van belang.
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3.0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14.0 odour units per kubieke meter lucht.
(…)
4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer dier categorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 [17]
2.1.1
Degene die de inrichting drijft moet binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze beschikking (voorschriften), ter goedkeuring aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas onderbouwd aangegeven welke verdergaande geurreducerende maatregelen zijn te treffen. Hierbij moet worden ingegaan op de zaken die in BBT-conclusie 13 zijn genoemd en op de mogelijkheden tot:
- Het verplaatsen van het emissiepunt;
- Het verhogen van het emissiepunt:
- Het verhogen van de uittredesnelheid, zoals als invoer voor V-Stacks vergunning wordt gebruikt (waarbij met de feitelijke maximale ventilatie nog sprake is van een reële feitelijke uittredesnelheid).
- Als voorgaande zaken onvoldoende geurreductie geven moet ook het realiseren van luchtwassystemen worden beschouwd.
Met de beschouwende maatregelen moet bij het gebruik van V-Stacks vergunning een geurbelasting bij elk geurgevoelig object worden bereikt, waarmee wordt voldaan aan de geldende geurnorm voor dat gebied op grond van artikel 3, lid 1 en 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (dus zonder toepassing van de zogenaamde 50% regeling). De maatregelen die bij BBT 13, onder b zijn genoemd hebben geen invloed op de voornoemde berekeningen met V-Stacks vergunning, maar moeten los daarvan worden beschouwd. Voor de beschouwing van de mogelijkheid tot het treffen van een maatregel moet worden uitgegaan van de situatie zoals die feitelijk is.
2.1.2
Binnen 3 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet een geurbeheersplan worden overgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas. De maatregelen, beschouwd in de gegevens op grond van het voorgaande voorschrift die passend worden geacht moeten in het geurbeheersplan zijn opgenomen. Deze moeten zijn verwerkt op een plattegrondtekening, die de uitvoering van de maatregelen volledig en eenduidig weergeeft.
Verder moet in het geurbeheersplan een protocol worden opgenomen, waarin de onder BBT 12 beschreven zaken zijn opgenomen en moet worden beschreven hoe het protocol wordt geëvalueerd.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in het Gemeenteblad op 8 december 2022.
2.Van de Commissie van 15 februari 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/ EU van het Europees Parlement en de Raad, voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij (hierna: Uitvoeringsbesluit EU).
3.Zie hiervoor de Bijlage bij deze uitspraak.
4.Eiseres verwijst naar het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 en de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741.
5.In sommige delen van de bebouwde kom van Meerlo mag het volgens eiseres op grond van de Geurverordening 6 OU zijn.
6.Eiseres verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 mei 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:2545 (dit moet volgens de rechtbank 2454 zijn).
7.Zie voetnoot 4.
8.Van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).
9.Zie met name ro 6.4. van de in voetnoot 4 vermelde uitspraak.
11.ECLI:NL:RVS:2021:277, ro 4.2 en 4.3.
12.Zie voetnoot 8 en met name artikel 13, vijfde lid, van deze richtlijn.
13.In de onderhavige zaak gaat het om de normen van artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wgv.
14.Zie blz. 18-20 van de revisievergunning.
15.De rechtbank sluit in dit verband aan bij de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:968, ro 7.3, en 23 februari 2023, ECLI:NL:RBWBR:2023:1264, ro 3.4.5. Zie ook (in vergelijkbare zin) de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:4412, ro 2.2, en 16 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2933, ro 6.3. In de door eiseres genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 mei 2021 - zie voetnoot 6 - is BBT 12 niet aan de orde en daarom gaat de rechtbank hieraan voorbij.
16.Zie over de goedkeuring bij voorbeeld ro 7.4.3. van de in de vorige voetnoot vermelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2022.
17.Zie Bijlage II. Voorschriften milieu, behorend bij de actualisatie van de omgevingsvergunning voor de inrichting onder 2. Geur.