ECLI:NL:RBLIM:2024:2609

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
ROE 22/369
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot verkrijging van Nederlanderschap wegens gevaar voor de openbare orde

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een verzoek tot naturalisatie had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van het gedrag van de eiser, waarbij ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar vormde voor de openbare orde. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de rehabilitatietermijn van vijf jaar nog niet was verstreken na een veroordeling voor een misdrijf. De eiser, geboren in 1992 in Syrië, had in 2020 een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 850,- voor een overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de eiser, waaronder psychische klachten, niet voldoende waren om van het beleid af te wijken. De rechtbank bevestigde dat de afwijzing van het verzoek rechtmatig was en dat de eiser geen gevaar voor de openbare orde vormde. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, tot een bedrag van € 1.000,-. De rechtbank kende ook een proceskostenvergoeding toe van € 437,50 aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/369

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Dijcks).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek tot verkrijging van Nederlanderschap (naturalisatie) van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 3 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 december 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is op [geboortedatum] 1992 geboren in [geboorteplaats] en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft op 1 december 2020 een verzoek ingediend bij verweerder tot naturalisatie. Bij brief van 24 juni 2021 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen tegen het voornemen om het verzoek om naturalisatie af te wijzen omdat gebleken is dat eiser bij vonnis van 6 april 2020 door de politierechter, wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, is veroordeeld tot een geldboete van € 850,-. Eiser heeft deze boete op 22 april 2020 betaald. Omdat korter dan vijf jaar geleden onherroepelijk een sanctie is opgelegd wegens het plegen van een misdrijf, is de rehabilitatietermijn nog niet verstreken. Eiser heeft van de gelegenheid zijn zienswijzen in te dienen gebruik gemaakt.
2.1
Verweerder heeft vervolgens de onder “Inleiding” vermelde besluiten genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzoek om naturalisatie terecht en/of op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor dit beroep relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel van deze uitspraak.
Standpunt eiser
6. Eiser betoogt in beroep dat verweerder hem had moeten horen. Het besluit is volgens eiser dan ook genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is van mening dat er sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat afwijking van de richtlijnen op zijn plaats is. Er is sprake van een zeer uitzonderlijke situatie waar eiser in terecht is gekomen, de klachten die hij dienaangaande heeft gekregen en de omstandigheden die tot het misdrijf hebben geleid. Eiser vormt geenszins een gevaar voor de openbare orde. Op grond van het samenstel van omstandigheden is verweerder ten onrechte niet tot de conclusie gekomen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat afwijking van de richtlijnen op zijn plaats is. De uitkomst van de besluitvorming van verweerder is bovendien onevenredig. De persoonlijke belangen van eiser zijn van zwaarder gewicht dan de belangen van verweerder.
Mocht verweerder de aanvraag afwijzen vanwege gevaar voor de openbare orde?
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser kampt met de gevolgen van wat hij op 14 december 2017 heeft meegemaakt. Bij eiser is sprake van PTSS. De begane overtreding is het gevolg van deze heftige gebeurtenis geweest. Eiser is vervolgens niet meer in aanraking met justitie en politie geweest en is geen gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit van 28 december 2021 rechtens juist is. Het naturalisatieverzoek van eiser is volgens verweerder terecht afgewezen [1] omdat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is bij vonnis van 6 april 2020 (onherroepelijk op 20 april 2020) door de politierechter veroordeeld voor het plegen van een misdrijf tot een geldboete van € 850,-. Eiser heeft deze geldboete op 22 april 2020 betaald. Niet in geschil is dat de rehabilitatietermijn van 5 jaar nog niet is verstreken. Verweerder handhaaft het standpunt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als dermate bijzonder dat verweerder had moeten afwijken van het beleid.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat op grond van het gedrag van eiser ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank legt dit hierna uit.
10. Op deze zaak zijn de bepalingen van de RWN en de Handleiding voor de toepassing van de RWN (Handleiding) van toepassing. In artikel 9 van de RWN staat dat een verzoek om naturalisatie wordt afgewezen als er ernstige vermoedens bestaan dat iemand een gevaar vormt voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. In de Handleiding wordt omschreven wanneer er dergelijke ernstige vermoedens zijn. In de Handleiding staat onder meer dat een naturalisatieverzoek wordt afgewezen als aan de vreemdeling in de periode van, in het geval van eiser, vijf jaar, direct voor het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. De periode van vijf jaar wordt de rehabilitatietermijn genoemd. Met een sanctie wordt onder meer bedoeld iedere taak- of leerstraf. Daarbij maakt het niet uit of die door een buitenlandse instantie of voorwaardelijk is opgelegd. Uit vaste de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat iemand gevaar oplevert voor de openbare orde. [2]
11. Vast staat dat aan eiser bij vonnis van 6 april 2020 een geldboete van € 850,- is opgelegd. Ook staat vast dat de rehabilitatietermijn van vijf jaar ten tijde van het bestreden besluit nog niet verstreken was.
12. Volgens de Handleiding kan in zeer bijzondere gevallen worden afgeweken van het criterium ‘gevaar voor de openbare orde’ en kunnen die bijzondere omstandigheden hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank is van oordeel dan van zulke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Hoewel er sprake is van zeer moeilijke omstandigheden voor eiser, die getuige is geweest van gruweldaden, en daardoor psychische klachten heeft gekregen, zijn dit omstandigheden die hebben geleid tot het plegen van het misdrijf. Binnen de naturalisatieprocedure bestaat er geen ruimte om deze (verzachtende) omstandigheden voorafgaand aan een misdrijf opnieuw te beoordelen. Verweerder mag uitgaan van de opgelegde boete voor dit misdrijf. Deze boete valt boven het grensbedrag, zodat verweerder ervan uit mag gaan dat er een gevaar bestaat voor de openbare orde. De omstandigheid dat eiser sinds het plegen van het misdrijf niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie is, zoals verweerder ook heeft gesteld, geen reden om de rehabilitatietermijn van 5 jaar te verkorten.
12.1
Verweerder moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bij de toepassing van het beleid uit de Handleiding rekening houden met het feit dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts dan tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen als verweerder van dat beleid afwijkt. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden die afbreuk doen aan het ernstige vermoeden dat de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. [3]
13. Gelet op het gepleegde strafbare feit, de daarvoor opgelegde straf en toepasselijke beleidskader zoals neergelegd in de Handleiding, heeft verweerder terecht het openbare orde criterium toegepast.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
14. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Van de hoofdregel kan worden afgeweken als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn kenbaar betrokken bij de besluitvorming. Dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek leidt tot ongemakken, bijvoorbeeld bij reizen en het onderscheid met familieleden die wel genaturaliseerd zijn, maken niet dat het besluit onevenredig is, of dat aan de belangen van eiser een zwaarder gewicht toegekend moeten worden. Eiser is in het bezit van een paspoort en hij kan reizen. Bovendien is eiser in het bezit van een asielvergunning voor onbepaalde tijd en hoeft hij Nederland niet te verlaten. Dat eiser, in tegenstelling tot familieleden, (nog) niet kan naturaliseren is volgens vaste Afdelingsjurisprudentie en paragraaf 6 van de Handleiding RWN, geen bijzondere omstandigheid. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht opmerkt dat het bestreden besluit het niet onmogelijk maakt voor eiser om in toekomst alsnog te naturaliseren. Na afloop van de rehabilitatietermijn staat het eiser vrij om opnieuw een verzoek in te dienen.
Is eiser ten onrechte niet gehoord?
15. Zoals volgt uit de uitspraak [4] van de Afdeling van 6 juli 2022 is het de taak van de bestuursrechter om de in een besluit genoemde reden om af te zien van horen in bezwaar te toetsen, als daar in de beroepsgronden over wordt geklaagd.
16. Verweerder heeft zich in het primaire besluit van 3 september 2021 op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde omdat hij is veroordeeld voor een misdrijf en de rehabilitatietermijn nog niet is verstreken. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden bestaan die aanleiding geven tot de conclusie dat er ten aanzien van eiser geen ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. In de bezwaargronden heeft eiser feiten en omstandigheden aangevoerd die verweerder al voorafgaand aan de bezwaarprocedure voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd heeft meegewogen in het primaire besluit. In de gronden van bezwaar zijn geen nieuwe argumenten of gezichtspunten naar voren gebracht, waardoor er geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaargronden niet tot een ander besluit konden leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op juiste gronden van het horen afgezien.
Is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
17. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 15 februari 2024 verzocht om schadevergoeding en/of aanspraak op een schadeloosstelling voor het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
18. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Of de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt een tarief van
€ 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
19. In deze zaak is het bezwaarschrift tegen het besluit van 3 september 2021 ontvangen op 14 oktober 2021. De totale behandelingstermijn is twee jaar en ruim zeven maanden. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim zeven maanden. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank/de Staat. De rechtbank kent in dit verband een proceskostenvergoeding toe van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een weging van 0,5).

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De afwijzing van het naturalisatieverzoek blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten behalve de vergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 mei 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9, eerste lid en onder a, luidt als volgt:
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
Artikel 10 luidt als volgt:
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9 RWN
Paragraaf 5. Afwijzing als in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd
De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;
iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie, behalve als sprake is van de uitzondering genoemd in paragraaf 5.5;
iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 810,– of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;
een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) onder de € 810,– leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als binnen een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) van ten minste € 405,– ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd, waarvan het totaalbedrag in die vijf jaren ten minste € 1.215,– bedraagt.
Daarbij is niet van belang:
of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, als de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie of als terzake van het misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, of als de strafzaak nog openstaat;
waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;
of het feit is gepleegd voordat of nadat de vreemdeling tot Nederland is toegelaten;
of de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.
De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoek dan wel het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:
of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;
of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.
(…)
Paragraaf 6. Afwijking slecht mogelijk in geval zeer bijzondere omstandigheden
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
(…)
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
(…)
Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 9, lid 1 onder a, RWN.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:192.
3.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 3.1 in de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2689, rechtsoverweging 4.1 in de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1358, en rechtsoverweging 5.1 in de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:912.