202102929/1/V6.
Datum uitspraak: 1 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2021 in zaak nr. 19/3644 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris heeft [appellant] het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat de strafrechter [appellant] bij vonnis van 21 juni 2017 onherroepelijk heeft veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis wegens een opiumdelict. Op 30 augustus 2017 heeft [appellant] de werkstraf voltooid. [appellant] heeft het verzoek ingediend op 5 maart 2018. Dat is binnen de zogenoemde rehabilitatietermijn van vier jaar als bedoeld in paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, in de Handleiding RWN, zoals die luidde ten tijde van het verzoek. Volgens de staatssecretaris doen zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voor dat hij in afwijking van het beleid het Nederlanderschap aan [appellant] zou moeten verlenen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Hij voert aan dat hij zijn leven sinds het strafbare feit heeft gebeterd en dat dit tot uiting komt in zijn werkzaamheden in de zorgsector, waar hij sinds het uitbreken van het coronavirus vele overuren heeft gedraaid. Sinds het strafbare feit heeft hij zichzelf dus ten dienste van de samenleving gesteld. Volgens [appellant] zijn deze omstandigheden zodanig bijzonder dat handelen overeenkomstig het beleid ter invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot het met dat beleid te dienen doel.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat zij het hanteren van een rehabilitatietermijn als zodanig in het algemeen niet onredelijk acht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3507, moet de staatssecretaris er echter bij de toepassing van het beleid ter invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN rekening mee houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien hij van dat beleid afwijkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden prijzenswaardig zijn, maar dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen zeer bijzondere omstandigheden voordoen die tot afwijking van de rehabilitatietermijn van vier jaar nopen. In het bijzonder mocht de staatssecretaris daarbij betrekken dat [appellant] is veroordeeld wegens een misdrijf ingevolge de Opiumwet en dat er minder dan 2 jaar was verstreken tussen de voltooiing van de aan [appellant] opgelegde strafsanctie en de beslissing op bezwaar. Mede gelet op deze omstandigheden behoefde de staatssecretaris het feit dat [appellant] zijn leven inmiddels had gebeterd niet aan te merken als een zodanige bijzondere omstandigheid dat reeds daardoor de uit de eerdere strafrechtelijke veroordeling voortvloeiende ernstige vermoedens dat hij een gevaar opleverde voor de openbare orde niet meer zouden bestaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden ook geen bijzondere omstandigheden vormen in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
3.2. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is voorbijgegaan aan de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Hij voert aan dat de rechtbank hem een extra kans heeft ontnomen om zijn standpunten nader te onderbouwen door het gebrek te passeren. Volgens [appellant] kan het horen ter zitting bij de rechtbank niet gelijkgesteld worden met het horen door het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Omdat hij geen kans heeft gehad zijn standpunten uiteen te zetten tijdens een hoorzitting, is het volgens [appellant] nog maar de vraag of sprake is geweest van een eerlijk proces.
4.1. Hoewel het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het gebrek in het besluit van 24 juni 2019 als gevolg van het achterwege laten daarvan in dit geval terecht heeft gepasseerd. [appellant] heeft namelijk onvoldoende concrete belangen aangevoerd om in bezwaar te worden gehoord.
4.2. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021
899.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, ten tijde van het verzoek
Paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN
De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
[…]
b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, ten tijde van het besluit van 24 juni 2019
Paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
[…]
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:
• nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
• lering heeft getrokken uit het gebeurde;
• thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
• de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
• inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
• als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
• is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
• is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
• is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
• minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
• geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.[…]Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.